Ook te Jacobswoude en onder Oostbroek bij Utrecht verkondigde hij op die wijze aan zijn geestverwanten het Evangelie.
Hartog meent terecht, dat het onjuist is, zulke preeken te beschouwen als eenvoudige verklaring en uitbreiding van het gelezen Bijbelwoord, daar verschillende hagepreekers, o.a. Gabriël, vroeger priesters geweest waren. Deze meening wordt zeker versterkt door de volgende teekening van Gabriëls gaven, ons door Reael gegeven; hij zegt namelijk, dat Gabriël in de Latijnsche en Grieksche taal tamelijk ervaren was, dat hij al de zendbrieven van Paulus bijna van buiten kende, veel schrijvers van zijn tijd gelezen had en ‘leerde dierhalve met sterke bewijsreedenen’.
In deze omstandigheden waagde Gabriël het, een request aan de Amsterdamsche vroedschap te zenden, waarin hij verzocht, in die stad in 't openbaar te mogen prediken, waarop hij echter ten antwoord ontving, dat men geen vreemde predikers in de stad wilde toelaten, noch hun zou toestaan te prediken, vóórdat door de landvoogdes Margaretha van Parma en de ‘princelijke excellentie’ (Willem van Oranje) hierin voorzien zou zijn. Wèl veranderde de toestand in enkele maanden onder invloed van de toenmalige woelingen, dat de Amsterdamsche vroedschap nog in 1566 met de Protestanten een ‘vruntlic accoordt’ sloot, waarbij hun de openbare prediking in de Oude kerk werd toegestaan, maar zij een eed van getrouwheid aan de overheid moesten afleggen. Petrus Gabriël is, als ‘dienaer der gemeente Christi tot Amsterdam’, de eerste onderteekenaar van dit verdrag en bedient den 15en December 1566 met Jan Arendts het Avondmaal in bovengenoemde kerk.
Van Gabriël en zijn twee ambtgenooten wordt in dien tijd door Brandt een zeer gunstig getuigenis afgelegd: ‘drie predikanten, die den volke seer aengenaem waeren: want sij stonden naer geen schandelijk gewin; leefden seer maetig; waeren gastvrij, ontfingen al wie hun, om raedt of hulpe, t'huis quamen; sochten der rijken taeffelen niet, maer genoodigt schikten se sich naer den tijdt, bij arm en rijk, sonder met lekkernijen gedient te sijn; ook waeren se meest met weij, en melk, onder de huisluiden, geduurende de vervolging gespijst; hun kleeding was slecht, doch eerlijk’.
Het jaar 1567 met de komst van Alva bracht een geheele omkeering van zaken teweeg. Gabriël week uit naar Emden, waar hij de predikanten in hun ambtswerk ter zijde stond en door leden zijner oude gemeente, waarvan een deel met hem gevlucht was, onderhouden werd. Hij voelde zich nog aan de Amsterdamsche gemeente gebonden, teekende de acta der synode van Emden in 1571 als ‘Amsterodamensis Ecclesiae minister’ en werd het volgend jaar door die gemeente bij leening aan Delft afgestaan. Hij kwam in het Vaderland terug, aanvaardde in laatstgenoemde stad de Evangeliebediening, maar overleed er reeds in Augustus 1573.
Gabriël wordt geteekend als een man, die verbroedering van alle Protestanten in zoo wijd mogelijken kring beoogde; strakke rechtzinnigheid vond in hem geen voorstander en uit vrees daarvoor had hij eerst een ‘afschouwen’ van de Synode te Emden aan den dag gelegd. Toch heeft hij ten slotte de Geloofsbelijdenis van De Bray mede onderteekend.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Brandt, Reformatie, dl. I, blz. 149, 282, 315, 320, 321, 328, 378, 385, 459. - Hofstede de Groot, Honderd Jaren, blz. 211, 212. - Pont, Lutheranisme, blz. 150, 221, 253, 356. - Janssen, Kerkh. in Brugge, dl. I, blz. 13, 14; dl. II, blz. 125, 135. - Rutgers, Acta, blz. 118. - Kalender voor de Prot. in Nederland, dl. III, blz. 121, 122, 124, 135; dl. IV, blz.