[Petrus Isaäcus de Frémery]
FRÉMERY (Petrus Isaäcus de) stamde uit een aanzienlijk Henegouwsen geslacht, in den Hervormingstijd tot de nieuwe leer overgegaan en waarvan twee leden in 1566 het Verbond der Edelen hadden onderteekend. Bij de komst van Alva uitgeweken, vestigden zij zich eerst in Duitschland, daarna in 't begin der 17de eeuw in Holland, waar hun afstammelingen gedurende den tijd der Republiek Magistraats-ambten bekleedden en in de 18e eeuw zich ook aan den predikdienst wijdden. Tot deze laatsten behooren: Izaäc de Frémery (geb. 1667, pred. te Polsbroek 1694-1748), zijn zoon Johannes (in 1731 als proponent te Polsbroek overleden) en zijn broederszoon Johannes (geb. 1709, predikant te Berkenwoude 1733-1743, Groot-Ammers 1743-1748).
Deze laatste was gehuwd met zijn nicht Maria Cornelia de Frémery, dochter van bovengenoemden Isaac en twee hunner zoons wijdden zich aan de Evangeliebediening: Johannes, geboren 1741, proponent in 1765 en achtereenvolgens predikant te Poederoyen (1767), Raamsdonk (1768), Zierikzee (1773), Middelburg (1779), hoogleeraar aldaar in 1805, overleden 1819; en onze Petrus Isaäcus.
Den 8en April 1737 te Berkenwoude geboren, werd hij den 21en October 1760 proponent bij de classis van Gouda en Schoonhoven en den 17en Mei 1761 tot predikant te Zuiderwoude beroepen, waar hij den 16en Augustus d.a.v. bevestigd werd. Vanhier vertrok hij naar Overschie, dat hem den 4en Juli 1763 tot voorganger had gekozen en waar hij den 11en September van dat jaar zijn intrede deed, welke standplaats hij met Goes verwisselde, dat hem op Oudejaarsdag 1772 beriep en aan welke gemeente hij zich den 2en Mei 1773 verbond. Hier mocht hij slechts zeer kort arbeiden: 's-Hertogenbosch begeerde hem reeds den 30en Juli 1774 tot leeraar en drie maanden later werd hij daar als zoodanig bevestigd. Tevens verkreeg hij den 14en October 1777 een aanstelling als hoogleeraar in het Grieksch aan de Illustre school aldaar, waarvoor hij na het overlijden van Prof. de Booy in 1786 een jaarwedde van f 250. - ontving.
Den 8en December 1809 (v.d. Aa vermeldt abusievelijk: 1810) door koning Lodewijk salvo honore et stipendio emeritus verklaard, predikte hij den 23en April 1810 afscheid met de opwekkende woorden uit Phil. IV:1 en 4-9. Daarna vestigde hij zich metterwoon te Utrecht, waar hij den 18en Augustus 1811 predikte, ter herdenking van den dag, waarop hij vóór 50 jaar te Zuiderwoude bevestigd werd. Gedurende zijn emeritaat trad hij nog meermalen te Utrecht op, ‘beijverde zich zeer in de behartiging der belangen van Zendeling en Bijbel-genootschappen, was zeer naarstig in de waarneming van dezelve, deelde door zijn beminnelijk karakter in de algemeene achting, terwijl hij tevens een opwekkend voorbeeld was van godzaligheid.’ Den 7en December 1820 overleed hij te Utrecht en werd te Zeist begraven.
Een tijdlang is de Frémery gedeputeerde geweest tot de Oost-Indische zaken; vooral heeft hij zich echter bekend gemaakt als lid der Commissie voor de Evangelische Gezangen, waartoe hij ‘als warm voorstander van het geestelijk lied’, door de Geldersche Synode werd afgevaardigd.