September 1822 had beroepen en waar hij den 4en December 1822 intrede deed. Nog verwisselde hij deze gemeente met Utrecht, dat hem den 6en November 1825 had gekozen en waar hij den 7en Mei 1826 bevestigd werd, maar bleef verder hier werkzaam tot hij den 2en October 1855 emeritaat verkreeg, terwijl hij een beroep naar Amsterdam, den 4en December 1827 op hem uitgebracht, van de hand wees. Den 14en Mei 1851 herdacht hij zijn 25-jarigen Evangeliedienst te Utrecht met een leerrede naar aanleiding van 2 Cor. 9:15.
In 1857 begaf hij zich tot herstel van gezondheid naar Doorn, doch overleed hier den 29en Juli van dat jaar. Hij was gehuwd met Catharina Geertruida van Rossem, die hem vier kinderen schonk: Cornelis Marinus, hoogleeraar in de klassieke letteren, eerst te Groningen, daarna te Utrecht; Walraven (die volgt); Anna Christina, gehuwd met Ds. H.C. Voorhoeve, en Dorothea. Er bestaat van hem een portret, gelithografeerd naar G.G. Haanen door Houtman.
‘Francken was een man met een helder hoofd en warm hart. Eenvoudigheid, opgeruimdheid, welwillendheid, vriendelijkheid, dienstvaardigheid, inschikkelijkheid en tevens zelfstandigheid waren trekken van zijn beminnelijk karakter en zijn aangenamen omgang.’ Hartelijk en ernstig prediker, getuigde hij aldus van zijn vast geloof in en warme liefde voor den Heer; door die prediking en zijn omgang oefende hij op vele studenten een gunstigen invloed en was ‘een met de daad deelnemend vriend voor gelukkigen en ongelukkigen.’
Zijn stijl was fraai en zuiver, de voorstelling helder en levendig, zijn kennis grondig en nauwkeurig. In Delft had hij aan den lateren privaat-docent M.D. de Bruyn de beginselen van het Hebreeuwsch onderwezen en zijn groote bekendheid met kerkrecht en kerkelijke wetten bleek meermalen, toen hij sinds 1828 secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht en van het Provinciaal College van Toezicht was geworden, welke betrekkingen hij ook na zijn emeritaat bleef bekleeden. Ook werd hij naar de Synode afgevaardigd, waar hij in 1844 en 1845 het voorzitterschap waarnam. Als lid der Commissie tot de uitgave der Evangelische Gezangen, maakte hij zich evenzeer verdienstelijk, terwijl een tweetal zijner gedichten in den ‘Vervolgbundel’ zijn opgenomen, nl. no. 213 ‘Bij de bevestiging van een Evangeliedienaar’ en het verheven Oudejaarsavond-lied, no. 252. Het laatste komt ook als no. 437 in den Hersteld-Evangelisch-Lutherschen bundel voor, waar tevens nog een ander gezang van Francken staat: ‘'t Is de Heer’ (no. 84), dat, evenals no. 213 van den Vervolgbundel, ook in den Amsterdamschen Doopsgezinden bundel is overgenomen. Het Oudejaarsavond-lied staat voor het grootste deel, en op het eind eenigszins gewijzigd, ook in de Godsdienstige Liederen, door den Protestantenbond uitgegeven.
Francken's verdiensten werden erkend door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat hem tot lid benoemde, terwijl Koning Willem II hem het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw schonk.
Van zijn hand heeft het licht gezien:
Brief aan een jongen vriend na het afsterven van den Hoogleer aar A.C.G. Suerman ('s-Grav. 1840). |
Leerrede over Gen. XII:2b (Utr. 1843). |
Opwekkende rede, ter bevordering van betamende geestdrift bij het werk der Evangelie-verbreiding (Rott. 1846). |