Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Aegidius Francken]FRANCKEN (Aegidius), zoon van den voorgaande, moet zonder twijfel een godgeleerde van grooten invloed genoemd worden, daar enkele zijner werken tot in onzen tijd zijn herdrukt en lezers vinden. Echter zijn slechts weinig levensbijzonderheden van hem bekend, daar zijn nederigheid hem het uitdrukkelijk verlangen deed uitspreken, dat geen levensbeschrijving van hem in de Boekzaal zou worden opgenomen. Hij werd den 1en Maart 1676 te Dordrecht geboren, kwam in 1704 als predikant te Rijsoord, vanwaar hij in 1713 naar Maaslandssluis of Maassluis ging. Ofschoon hij ook in aanmerking kwam voor het hoogleeraarsambt te Harderwijk, is hij op zijn tweede standplaats werkzaam gebleven, tot de dood hem na een langdurig lijden, den 16en April 1743 wegnam. Een lijkdicht van één zijner leerlingen en twee grafschriften, onderscheidenlijk van Ds. Oudkerk te Haamstede en Ds. J.M. Hoffman te Maassluis, zijn in de Boekzaal opgenomen, terwijl de laatstgenoemde ook een lijkrede hield naar aanleiding van Josua 1:2. Hij was gehuwd met Anna van Cleverskerk. Zijn afbeelding, door W. Jongman naar J. Vollevens vervaardigd en met een vers van Westhovius voorzien, is geplaatst vóór zijn werk: Het heylig Offerlam. Francken, in zijn tijd een zeer geliefd prediker, was een echte Voetiaan, evenwel minder een navolger van a Brakel, dan wel een Leidsche Voetiaan uit de school van a Marck. Moge de vorm, waarin hij zijn gedachten uit, nu voor velen vreemd klinken, omdat ‘alles, wat men in zijne schriften vindt, leenspreukig is en verstandigen er thans over moeten meesmuilen’, toch was ‘de daarin voorgedragene beoefeningsleer zuiver van zoodanige mystieke begrippen als die van Brakel waren. Veel zuiverder waren ze te dezen aanzien zelfs, dan de schriften van van Lodensteyn en deszelfs volgers.’ Niet onjuist rekent Hartog in zijn Geschiedenis der Predikkunde Francken onder de ‘anatomisten, eerst van den tekst en daarna van | |
[pagina 103]
| |
het hart.’ Zijn analytische tekstverklaring moge tot in 't dwaze verloopen, de analyse van het menschelijk hart is dikwijls meesterlijk, zoodat het te begrijpen is, dat zijn werk nog in deze dagen waardeering vindt. ‘Te midden van allegorische onzinnigheden, vindt gij wat blijvende waarde heeft, en wat alleen gezuiverd moet worden om in een leerrede een sieraad te zijn, dat er niet in gemist mag worden.’ Zijn geschriften zijn daarenboven in hartelijken toon gesteld en steeds dringt hij met hooge ernst aan op ware bekeering. Verschillende werken, soms met eenigszins zonderlinge titels, heeft Francken het licht doen zien. Het eerst verscheen zijn intreerede op zijn eerste standplaats als Dankdag te Rijsoort, of blijde intreede (Dordrecht 1704). Hier heeft hij ook het boek bewerkt, oorspronkelijk om de hem ‘toevertrouwde kudde aldaar tot de betrachting van de ware wijsheid aan te sporen’, dat evenwel, blijkens de vele herdrukken, daarbuiten ook ettelijke lezers heeft gevonden en tot titel draagt: Stellige Godtgeleertheit, dat is: de waerheden van de hervormde Leer eenvoudig ter nedergestelt, en met de oeffening der ware Godzaligheit aengedrongen, 3 dln. (Dordrecht 1709 en 1710). De 2e druk van dit werk verscheen in 1721, de 3e in 1726, de 4e in 1734, de 5e in 1743, alle te Dordrecht, de 6e druk in 1757 te Rotterdam, de 7e in 1769 aldaarGa naar voetnoot1). Van dit werk verscheen een uittreksel, als Kern der Christelijke Leere (Dordrecht 1713), opgedragen aan Franckens' moeder Catharina van Esch en zijn echtgenoote Anna van Cleverskerk, en voorzien van een aanspraak aan de gemeente van Jezus Christus te Maassluis, waarheen hij juist het beroep had aangenomen. Een herdruk werd in 1717 uitgegeven, in 1722 de 3e, in 1729 de 5e, alle te Dordrecht, terwijl de 6e met een vers van F.W. Westhovius versierd werd; later is het nog verschillende malen herdrukt, o.a. de 9e in 1743, vervolgens te Rotterdam in 1768 en te Rotterdam en Groningen in 1776 reeds de 17e druk. In 1862 verscheen te Groningen de 2e druk van een ‘nieuwe en behalve de spelling onveranderde uitgave’, met een voorwoord van T.F. de Haan, leeraar aan de Theologische School te Kampen, waarvan weder in 1870 een 3e, in 1883 een 4e druk uitkwam, terwijl in 1863 een uitgave het licht zag, ook in de nieuwe spelling en overigens onveranderd, met een voorwoord van het Classikaal Bestuur van Groningen. Eindelijk zond Ds. J. Teves een nieuwe volledige uitgave in het licht (Groningen 1893), waarin de opdracht en de aanspraak aan de gemeente Maassluis ook zijn opgenomen. Het doel van dit werkje is oorspronkelijk, blijkens de woorden uit de opdracht aan zijn echtgenoote, ‘opdat het u zou kunnen dienen tot een handleiding voor onze kinderen, om hun de zaligmakende gronden des geloofs in te prenten en tot een teederen wandel voor des Heeren aangezicht aan te moedigen.’ Maar tevens hoopt hij, dat de leden zijner gemeente Maassluis het | |
[pagina 104]
| |
ook zullen gebruiken, om zichzelf en hunnen kinderen ‘de ware kennisse Gods onder des Heeren hulpe in te planten.’ Dat het veel waardeering gevonden heeft, bewijzen de bijzonder talrijke herdrukken en op één der eigenschappen, die hiervan de oorzaak zijn, wordt door Ds. Teves in zijn inleiding terecht gewezen: ‘Al zouden wij nu menig punt wat anders behandelen, Francken blijft om zijn helderheid in waarde.’ Kort na de Kern der Christelijke Leere zag het licht: Geestelijk Houwelijk, dat is, een Verhandeling van de Ondertrouw der gelovigen met Kristus (Dordrecht 1715), waarachter gevoegd was: De kloppende Jesus aan de deure der Kerke van Laodicea, vertoond in een (142 bladzijden groote) verhandeling over Openb. III:20. Het eerste spreekt over de verhouding van de menschenziel tot Christus, onder beelden, die ons thans vrij vreemd toeschijnen; het andere is een ernstige boeten tijdpreek ‘om die geenen, die deze bladeren lezen, uyt hunnen sluymerslaap wakker te maken, en alzoo aan te spooren, om des Heeren kloppende en roepende stemme in alle zijne handelingen met Neêrlands volk vaerdig gehoor te geven en op te volgen.’ Later zijn deze twee stukken bijeengevoegd in een zeer veel vermeerderde uitgave onder den titel: Huwelijks-Vereeniging van de Kerk-Bruid, met den grooten Immaniël Christus, benevens een ernstig aenzoek van een afdwaelend zondaer, ter viering van zijn Koninglijk Bruylofts-Feest; en het betamelijk gedrag van de Bruid in haer Zalige ondertrou met Christus (Dordregt, niet 's-Gravenhage, gelijk Schotel abusievelijk vermeldt, 1725). Hierin wordt eerst die Huwelijks-Vereeniging behandeld, vervat in tien afdeelingen of hoofdstukken. Daarop volgt: Een ernstig aenzoek van den Bruidegom Jesus, bij de Kerk van Laodicea, om met hem, dat Koninklijk bruiloft-feest te willen vieren, over de eerste woorden van Openb. III:20: ‘Zie ik sta aan de deur en ik klop.’ Verder: De heilzaemste inkomste, van Bruidegom Jesus, aen die belooft, die zijne roepende stemme gehoorzamen, naar aanleiding van het tweede deel van evengenoemd vers: ‘Indien iemand mijne stem zal hooren, en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen.’ Daarna volgt: Het Zielsverquikkend onthael, het geen de Bruidegom Jesus en zijne Bruid malkanderen doen, over het laatste deel van datzelfde vers: ‘En ik zal met hem Avondmaal houden en hij met mij.’ Hierna komt nog: De Aendrang tot een gemeynzame verkeering van de Bruid met haeren Bruidegom, volgens de woorden uit Job XXII:21: ‘Gewen u toch aan Hem en heb vrede, daardoor zal u het goede overkomen’, terwijl het geheel besloten wordt met De opspooring van de Bruid tot een heilige blijdschap, over haer ondertrou met haeren Bruidegom, naar Ps. IV:8: ‘Gij hebt vreugde in mijn harte gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.’ De titels dezer verhandelingen mogen wat zonderling klinken, hoe gezond de opvattingen van den schrijver zijn, blijkt meermalen uit beschouwingen, die nog heden ten dage niets van hare waarde hebben verloren. ‘Hoe velen’, zegt hij b.v., ‘gaen geduurig met een hangend hooft, met een stuurs en bedroeft aengezigt, steets in een swart treurgewaed wandelende; altijt onder een naer gezigt van hunne zonden en onweerdigheit gebogen gaende, die altijt met zugten en kermen hunne ellendige dagen doorbrengen, zonder bijna nooit een regt vrolijk wezen te toonen, even eens, of het waere Christendom in een droefgeestig leven bestond; ik spreeke | |
[pagina 105]
| |
niet van die geene, die hun aengezigten met de Fariseeuwen mismaken, die hun hooft als een bieze laten hangen, en steeds zugten en steenen, dog uit geveinstheit, neen, ik spreeke nu van de opregten van harten, en die in dit stuk een misvatting omtrent het wezen en den aert van de waere Godzaligheit hebben, even eens, als of dat in droefgeestigheit bestond, wel waerom vreest gij, daer niet te vreezen is? waer van daen trild en beeft gij voor schande, schade, naspraek en lasteringen van veele? gewend u liever aen een welgemoedigt en blijhartig leven, is dit immers niet betamelijk?’ enz. Daarentegen ijvert hij met zeer sterke woorden tegen den ‘rampzaligen wereldling, die de waere blijdschap nog mist en [zich] zelven vergaept aen een aerdsche en zondige vreugde’, als hij b.v. zegt: ‘Uwe vervloekte vrolijkheit mest u tog tot een eeuwige slagtbank, uwe vreugde zal in droefheit eindigen ... wanneer gij onder het naer gezigte van eenen vergramden God, van een schuldig gewisse, van een vervaerlijk Oordeel, van een eindelooze eeuwigheit, van een geopende Helle, zoo bang en verschrikt zult worden, dat gij de dood voor het leven zoud verkiezen.’ In 1724 deed Francken zijn Witte keursteen of tien leerredenen verschijnen, terwijl het volgend jaar van hem het licht zag: Voorbeeld der Christelijke Leere, opgestelt tot onderwijs der eenvoudigen, in de eerste beginselen van de Goddelijke waerheid, voor die zich bereiden tot het doen van Belijdenisse vanden Gereformeerden Godtsdienst (Dordregt 1725). Dit werkje schijnt ook veel aftrek te hebben gevonden, daar in 1728 een tweede druk verscheen en ook een uitgave van 1755 vermeld wordt, terwijl de vijfde druk in 1766 of 1768 moet zijn uitgekomen. Het Heilig Offerlam, geslacht voor de uitverkorenen, of de geschiedenis van 't lijden des Heilandts Jesus, uit de overeenstemminge der vier Euangelisten verklaert en toegepast, is de titel van een werk in twee deelen, dat te Dordrecht in 1732 het licht zag, in 1740 en 1762 herdrukt werd en nog eens te 's-Gravenhage zonder jaartal is uitgegeven. Vooraan staat het oordeel van de Theologische Faculteit der Leidsche Hoogeschool over dit werk, waarin erkend wordt, dat de schrijver ‘veelvuldige proeven van zijne geleertheit en arbeitzame bezigheden geeft en des met gemene stichtinge zal kunnen gelezen worden.’ Het bestaat uit 43 leerredenen over het lijden en sterven des Heeren, waarbij Francken gebruik gemaakt heeft van de aanteekeningen, door zijn vader nagelaten. Als van een ‘wel onderwezen Schriftgeleerde in het Koningrijk der Hemelen’ zijn deze leerredenen ‘met allerhande zaken, die 't verstant konnen verlichten, 't oordeel scherpen, en 't hart met een hemelsche wijsheit vervullen, gestoffeert. In de Verklaringen steekt H. Taelen Outheitkunde, en in de Toepassingen, Zedekunde uit.’ Zelf heeft hij nog in 1742 kunnen uitgeven: Heylige feeststoffen ofte verhandelinge van 's Heilands geboorte, besnijdenis, opstanding en hemelvaerd en uitstorting des H. Geestes, in predikatien, 2 dln. (Dordr. 1742, herdrukt aldaar 1762), terwijl na zijn dood nog verscheen: De verzekerdheit van een Christen door den mond der waarheid zelve opgegeven in X leerredenen (Dordr. 1746) en Heilig gebruik des orgels (Delft 1748). Dit laatste is de leerrede over Ps. 84:3-6, door Francken den 4en December 1732 uitgesproken bij de inwijding van het orgel te Maassluis, geschonken door Govert van Rijn; het geschrift is versierd met een afbeelding van het orgel en bevat eenige lofdichten, o.a. van Arnoldus Hoogvliet en F.W. Westhovius, alsmede een Toegift | |
[pagina 106]
| |
op het voorgaande orgelwerk. Over het toenmalig kerkgezang komt in deze leerrede o.a. het volgende voor: ‘Hoe onchristelijk gaat dat menigmaal in zijn werk, hoe verwart, hoe onaandachtig, hoe oneerbiedig, hoe herte- en geesteloos zingt men veeltijds niet? Geschied het doorgaans niet zonder geest en leven, en maar uit een sleur-gewoonte? Veele zingen alleen de woorden, zonder dat zij eens verstaan wat zij zingen, oordeelende het voor hen genoeg te zijn, als zij maar hard konnen schreeuwen, zonder eenigszins op de toonen te letten: het welk men met recht een ijdel en ongoddelijk geroep mag noemen. Hoe onaangenaam zulken zingen is, verklaart God genoegzaam, als hij hetzelve een getier der liederen noemt (Amos V:23).’ Behalve de voorgaande werken noemt V.d. Aa nog als geschrift van Francken: Voorbeeld der gezonde woorden (Dordr. z.j.), dat ik echter nergens elders vermeld vind. Zonder twijfel is Francken een man van beteekenis geweest, die niet mag vergeten worden en van wien het grafschrift, door Ds. Oudkerk vervaardigd, zonder overdrijving kan getuigen: ‘Hij was een Godt getrouwe knecht;
In leere en leven gansch oprecht:
En heeft gestadig na zijn plicht
Gods Kerk in alles voorgelicht
Jaa blijft nog lichten naa zijn doot.’
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 412. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 306. - Ypey, Kristel. kerk 18e eeuw, dl. VIII, blz. 177, 178, 331, 574. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 114-116. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 497, 498. - Schotel, Openb. Eered., blz. 72. - Dommisse, Maassluis in 300 jaar (Maassl. 1914), blz. 12. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. II, blz. 148, 149. - Brans, Pred. van Zd.-Holland, blz. 32, 42. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 88. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 191, 774. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 379. - Id., (1882-1891), blz. 176. - Boekzaal, Jaarg. 1715, blz. 45-49; 1719b, 605; 1721a, 616; 1725a, 482; 1725b, 214-223, 630; 1726a, 366; 1731b, 609; 1732a, 284-298; 1733a, 33-47; 1735a, 225; 1738b, 609; 1743a, 466, 589-591, 610; 1743b, 451. |
|