toen hij emeritaat aam, terwijl hij eerst den 7en Augustus 1788 overleed. In 1736 was hij gehuwd met Jozina Stol, die in 1746 stierf, waarna hij zich in 1748 in den echt begaf met Sara Alida Vermande.
Fontein was meer litterator dan theoloog. Als leerling van de Leidsche hoogleeraren T. Hemsterhuis en A. Schultens, had hij zich vooral op de studie der classieke letteren toegelegd en leverde een niet geheel voltooide bewerking van de Characteres ethici van Theophrastus, naar een Florentijnsch handschrift, welke echter niet is uitgegeven. Hoewel een critiek over dezen arbeid, in het Jaarboek van het Koninklijk Instituut van 1851 opgenomen, niet zoo bijzonder gunstig is, schijnt de klacht van Fontein's geleerde tijdgenooten over het verlies, dat de beoefening der oude letterkunde leed, doordat dit werk niet werd uitgegeven, toch niet zonder grond te zijn, al heeft het, bij den tegenwoordigen stand der critiek, thans zijn belang verloren. De hoogleeraar S. Muller achtte het nog altoos ‘eene proeve van oud-hollandsche naauwgezette studie en overrijke geleerdheid.’
Om die geleerdheid en zijn letterkundige kennis genoot Fontein hooge achting bij geleerden in binnen- en buitenland en stond met sommigen hunner in briefwisseling. De Bosch en Wijttenbach waren zijn vrienden en de laatste droeg hem het eerste stuk van het derde deel zijner Bibliotheca critica op. Ook door den hoogleeraar Christophorus Saxius werd hij hoog gesteld; bij een verblijf in Engeland maakte hij kennis met Bentley, terwijl het wel een bewijs is van den grooten invloed, dien hij oefende, dat door zijn toedoen een geschil tusschen Ruhnkenius en Schrader werd bijgelegd.
Behalve de classieke, had ook de Nederlandsche letterkunde Fontein's belangstelling. Als hij heengaat uit Rotterdam, prijst de dichter Dirk Smits hem als voorstander en beoefenaar der Vaderlandsche letteren en de dichter Huizinga Bakker droeg hem in 1761 een vertaling van Higt's Carmen trochaïcum in reditum veris op, daar Fontein zich niet schaamde:
Langs 't hooge gloriespoor, ten zangberg op te leijen.’
Hiervan legde hij ook getuigenis af, door met H.J. Roulland de Gedichten van B. Huydecoper (Amst. 1788) uit te geven. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Amsterdamsen gezelschap Libertate et Concordia telden hem ook onder hunne leden.
Als man van geleerdheid, smaak en ruime middelen, had hij een bibliotheek verzameld, die terecht genoemd wordt: ‘een gedenkstuk van de zorgvuldigheid en keurigheid, welke een hollandsche philoloog uit het midden der vorige eeuw, wien het niet aan de noodige middelen ontbrak, gewoon was daaraan te besteden’ (de Hoop Scheffer). Bij zijn leven stelde hij die gaarne open voor de studenten der Doopsgezinde Kweekschool, voor wie hij een ware vraagbaak was, en bij zijn dood wilde hij niet, dat deze boekenschat zou uiteengaan. Daarom schonk hij hem bij uitersten wil aan de Kweekschool, met een som van f 4000. -, om daarvoor ontbrekende werken bij te koopen. Deze erfstelling is thans nog een belangrijk gedeelte van de rijk voorziene Bibliotheek der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam.
Litteratuur: V. d, Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. -