| |
[Johannes Fontanus]
FONTANUS (Johannes), de Hervormer van Gelderland, heeft wel is waar geen enkel werk van zijn hand het licht doen zien, maar is een man geweest van grooten invloed op zijn tijdgenooten, ook op hun wetenschappelijke vorming, een godgeleerde, die door niemand minder dan Gomarus ‘reverendissimum et doctissimum Fontanum’ genoemd werd. Baudartius spreekt van hem als dengene, ‘die Godes Kercke, soo in het gemeyn als bij namen de Kercken in Gelderland, soo groote diensten ende stichtinghe ghedaen heeft, als een van alle de Kerckenleeraers, die te sijner tijde hier te Lande God in Sijne Kercke ghedient hebben.’
In 1545 is Fontanus te Zoller, een dorp in het land van Gulik, geboren als zoon van Engelbert Puts. Na de scholen te Emmerik bezocht te hebben, studeerde hij aan de Universiteit te Heidelberg, waar de hoogleeraar Zacharias Ursinus hem een vaderlijk vriend werd, toen hij zag ‘het cloec verstand en sedig wesen, dat van kindsbeen op hem geweest is.’ Men verhaalt, dat Ursinus in dien tijd tot den jongen Puts, die zich Johannes Puteanus schreef, zou gezegd hebben: ‘Men weet hier van geen putten, hier zijn fonteinen; gij zult uit de heilfontein der Heilige Schrift drinken en anderen daaruit te drinken geven; heet daarom Fontanus.’ Sinds dien tijd had Johannes dezen naam aangenomen.
| |
| |
In 1568, op 23-jarigen leeftijd, tot predikant te Neuhaus in de Palz beroepen, werd hij tevens met de waardigheid van Professor bekleed en nam deze ambten waar, ‘met grooten lof, met eere ende met groote stichtinge’, totdat de regeerende Calvinistische keurvorst, Frederik III, stierf en zijn oudste zoon en opvolger, een Lutheraan in merg en been, Fontanus en alle andere Gereformeerde predikanten afzette en uit zijn land verdreef. Hij vond echter bescherming bij den tweeden zoon van Frederik III, Hans Casimir, zoodat hij zich eerst als ambteloos burger te Frankendaal kon nederzetten, later de gemeente Groot-Bockenum als predikant diende.
Toen Hans Casimir echter, op herhaald aandringen der Staten-Generaal, in 1577 de Nederlanden met een leger van 5 à 6000 man te hulp kwam, koos hij Fontanus tot zijn veldprediker, die aldus zijn nieuw vaderland binnentrok, waaraan hij in 't vervolg steeds zoo nauw zou verbonden blijven. Een kwestie over toezenden van geld door de Staten-Generaal ter uitbetaling der soldij, was de oorzaak, dat Casimir zich eenigen tijd te Arnhem moest ophouden en Fontanus, in Emmerik opgeleid en het plat-Duitsch machtig, dat aan het plat-Geldersch zoo nauw verwant is, trad herhaaldelijk voor de Arnhemsche gemeente op, waar men hem best verstaan kon. Spoedig won hij veler hart en vooral de vriendschap van Gelderlands stadhouder, Jan van Nassau, thans nog blijkend uit een aantal brieven, die Fontanus later aan zijn vorstelijken vriend schreef, toen deze zich te Dillenburg bevond en die door Groen van Prinsterer in zijn Archives de la Maison d'Orange-Nassau gepubliceerd zijn. Zelfs schijnt Fontanus een belangrijk aandeel te hebben gehad in de totstandkoming van de nieuwe huwelijksverbintenis, die Jan van Nassau in 1580 sloot met de 23-jarige Cunigonda Jacoba van de Palz.
De Duitsche veldprediker had zoozeer de toegenegenheid der Arnhemsche gemeente gewonnen, dat zij aan graaf Casimir verzocht, hem bij leening aan haar af te staan, waartoe deze zijn toestemming verleende, evenals later tot Fontanus' aanstelling als ‘ordinaris kerken-leeraer binnen Arnhem’, waar laatstgenoemde den 5en Augustus 1578 zijn intrede deed. Baudartius voegt zeer te pas hieraan toe: ‘Dezes godzaligen leeraars ijver en lust, om Godes kerke te Arnhem te dienen, is zoo in andere zaken, ook hierin gebleken, dat hij verlatende de delicate hofpartij en een tractement van duizend gulden 's jaars, den dienst der kerke te Arnhem heeft aangenomen op een tractement voor dien tijd van driehonderd gulden.’ Inderdaad een niet gering te schatten opoffering! Ook al werd de bezoldiging in 1585 tot f 400 -, in 1593 tot f 500 -, en later nog eens met f 50 - verhoogd, het bleek ook in dien tijd voor de behoeften van Fontanus en zijn gezin veel te gering te zijn, zoodat hij soms in geldnood zat en volgens zijn eigen mededeeling, langzamerhand zijn geheele vaderlijk erfdeel had verbruikt en f 1000 - van zijn eigen vermogen had ingeteerd. De Nationale Synode, in 1586 te 's-Gravenhage gehouden, heeft terecht over een zoo karige bezoldiging haar afkeuring uitgesproken en alleen omdat zij een beter tractement kon aanbieden, waagde de gemeente te Leeuwarden in 1590 Fontanus daarheen te beroepen, waarvoor hij echter bedankte.
Onvermoeid was hij in de bediening des Woords: des Zondags preekte hij tweemalen en dan nog bijna elken dag in de week één keer. Natuurlijk waren deze predikatiën geen kunststukken, maar meest ‘analytische bijbeloefeningen in polemischen toon met practische toepassing der ontwikkelde waarheid’ (Wagenaar). Geheele Bijbelboeken werden aldus in vervolgpreeken behandeld; waarschijnlijk eerst
| |
| |
de brief aan de Romeinen, later het Evangelie van Mattheüs en het boek Jesaja. Door dit preeken werden echter langzamerhand de godsdienstige meeningen van het volk veranderd en in Gereformeerde banen geleid, zoodat de gemeente, bij Fontanus' komst nog klein in getal, in de stad een macht van belang werd, ook omdat de stadhouder Jan van Nassau, trouw de godsdienstoefeningen bijwoonde.
Den 20en Augustus 1579 werd te Arnhem de eerste Geldersche provinciale synode gehouden, waarschijnlijk door Fontanus gepresideerd, gelijk zeker de particuliere synode te Zutphen, 19 en 20 Januari 1580, waarin den Arnhemschen predikant tijdelijk de zorg voor de Zutphensche gemeente werd opgedragen, wier onwaardige dienaar, Lagaeus, was afgezet. In hetzelfde jaar krijgt Fontanus nog een opdracht, die getuigt van de achting, welke men hem toedraagt, nl. te Zwolle de breuk, door een kerkelijke scheuring ontstaan, weer te herstellen. Geen wonder, dat hij door Gelderland naar de nationale synode te Middelburg in 1581 werd afgevaardigd.
Had reeds de Geldersche synode van 1582, ziende dat openlijke lastering van Gods naam en allerlei ergerlijke zonden de overhand namen, beslist, dat het ‘aller overheit ampt is beide taeffelen der geboeden Goedes te hanthaeven und toe beschermen’, enkele jaren later beginnen de pogingen van Fontanus met de andere Arnhemsche predikanten en den Magistraat, om met kracht deze verkeerdheden te weren en ‘van Gelderlands hoofdstad te maken een klein Genève’ (Wagenaar). De Zondagswetten worden steeds strenger: bij placcaat wordt men verplicht, ter kerke te komen; wie onder kerktijd durft wandelen, verbeurt zijn opperkleed. Alles wat uit den Roomschen tijd is overgebleven, wordt vernietigd, straffen worden uitgevaardigd tegen elke uiting van onzedelijkheid. Zelfs wil de kerk, dat drinken op iemands gezondheid als een heidensche superstitie zal gestraft worden, maar hiervoor is de overheid niet te vinden. Een enkele maal ontstaat er botsing tusschen Magistraat en predikanten: de stadsmusicus, die het kerkorgel bespeelde, gaf niet slechts vóór en na den dienst, maar ook daartusschen, na gebed of gezang, zijn gaven ten beste. De kerkeraad protesteert, de Magistraat acht het echter eene ‘immers burgerlijke zaak.’ Van den preekstoel wordt de overheid doorgehaald, wat ten gevolge heeft, dat Fontanus en zijn collega a Nycken op het stadhuis moeten komen, om een berisping te ontvangen. Doch het einde der zaak is, dat de overheid toch toegeeft en de organist alleen vóór en na den dienst mag spelen.
Ook is Fontanus' invloed op het schoolwezen toentertijd en later belangrijk geweest. In 1591 bewerkte hij de oprichting van een gymnasium, waarvan hij één der eerste curatoren werd, terwijl hij in 1611 de rectoren der Geldersche gymnasia samenriep, om door gelijke voorschriften eenheid en orde in het gymnasiaal onderwijs te brengen. Bovendien gaf hij zich veel moeite, om een Fransche school te stichten, waarvoor hij zijn eigen woning beschikbaar stelde. Zelfs buiten Arnhem strekte hij in dit opzicht zijn bemoeiïngen uit: zoowel tot de herstelling van het gymnasium als tot de oprichting der hoogeschool te Harderwijk werkte hij mede en trad als één der eerste curatoren der nieuwe academie op.
Een nog omvangrijker taak wachtte Fontanus in verband met het streven der kerk, om, geholpen door de overheid, de Reformatie in geheel Gelderland in te voeren. Gansche streken waren nog slechts in naam Gereformeerd, doch inderdaad bleven zeden en gebruiken uit den Roomschen tijd, soms zelfs nog van het oorspronkelijk heidendom afkomstig, er onbeperkt heerschen. Sommige dorpen waren ‘schier nog
| |
| |
geheel in heidensche ruwheid en bijgeloof verzonken.’ Door de Algemeene synode te 's-Gravenhage werd Fontanus nu tot inspecteur over de Over-Veluwsche kerken benoemd en sinds 1592 nam hij het werk der reformatie ten platten lande krachtig ter hand. Pastoors werden ontboden en als zij de vastgestelde Gereformeerde artikelen niet wilden onderteekenen, afgezet en gepensioneerd; onwaardige predikanten verwijderd; kosters, schoolmeesters en organisten ontvingen hun instructies; reformatietochten werden ondernomen, om door persoonlijken invloed de orde te stellen op kerkelijke zaken. Ook buiten de Over-Veluwe strekte zich Fontanus' werkzaamheid in dit opzicht uit; in 1606 ging hij, overeenkomstig de opdracht der synode van Nijmegen, het land van Maas en Waal met de Tieler- en Bommelerwaard bezoeken, om aan de wantoestanden aldaar paal en perk te stellen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Fontanus in 1610 op 65-jarigen leeftijd in den Kleef-Gulikschen oorlog als veldprediker medegetrokken, met ijver ook in dit land als reformator optrad, toen de stad Gulik was ingenomen en de Gereformeerde kerken uit die streken, in generale synode te Duisburg samengekomen, hem en den Heidelberger hofprediker Abraham Scultetus als adviseurs gekozen hadden.
Zóó had Fontanus een dertigtal jaren met succes in streng Calvinistischen geest voor de Geldersche kerken gewerkt, Arnhem tot een klein Genève gemaakt en veel waardeering, ook buiten Gelderland, ondervonden. Als voorzitter van den door de Staten-Generaal in Mei 1607 te 's-Gravenhage samengeroepen conventus praeparatorius, had hij de besprekingen geleid, die ten doel hadden een nieuwe Nationale synode voor te bereiden, maar tevens reeds daar de kracht der opkomende Remonstrantsche beweging bespeurd, waarvan de leiders wenschten, dat op die synode Confessie en Catechismus zouden hierzien worden, terwijl Fontanus en zijn medestanders de oude belijdenis wilden handhaven. Echter meende hij in dit opzicht voor Gelderland gerust te kunnen zijn, vooral toen de overheid, nadat in Holland de kerkelijke geschillen ernstiger geworden waren, aan de classen der provincie een ‘commission’ richtte, ‘dienende tot onderholdinge van die eenmahl angenommener wahrheit ende der onderlinghe broederschap ende liefde om allerlei nieuwichheden te weren uyt haren gebiedt.’ De classis, te Ede onder voorzitterschap van Fontanus samengekomen, nam deze ‘commission ende bevel goedwillichlich’ aan, ‘denselbigen alle gehoorsamheit beloovende.’ Opnieuw onderteekenden de aanwezigen Confessie en Catechismus, alsmede een formulier van ‘naerder en genauwer’ verbintenis.
Dubbel hard moet het daarom voor Fontanus geweest zijn, plotseling met kracht een reactie te zien opkomen, waardoor de Remonstrantsche gevoelens meer en meer veld wonnen. Velen van de overheid kwamen onder invloed van Oldenbarneveldt, sommige predikanten op de Veluwe weken af, de geheele Betuwe kwam onder Remonstrantschen invloed, zelfs te Arnhem gingen vele gemeenteleden en de andere predikanten met de nieuwe richting mede, zoodat Fontanus eerlang alleen stond. De Magistraat, die echter vóór alles den vrede wilde bewaren, gelastte den predikanten, niet over de praedestinatie en andere geschilpunten te prediken, iets dat Fontanus, den strijder voor een vrije kerk, bovenmate griefde. Tegenover Sibrandus Lubbertus laat hij zich in een schrijven van den 4en Januari 1613 daarover bitter uit: ‘Nooit heeft het er met de rechtzinnige kerk zoo uitgezien als tegenwoordig. Wat? Zal bij de politieke overheid het oordeel zijn over de gewichtigste punten der Theologie?
| |
| |
En wij, die tevoren herders waren over de kudde van den Heere Christus, zullen wij voortaan schapen zijn onder 't gezag der overheid?’
Het vorige jaar was Fontanus nog naar 's-Gravenhage gereisd, om met afgevaardigden van andere synoden te beproeven, de Staten-Generaal te overreden, dat zij de toegezegde Nationale synode niet langer moesten tegenhouden. Een daartoe strekkend verzoekschrift was aangeboden, Maurits en graaf Willem Lodewijk hadden hun medewerking beloofd, maar het antwoord was afwijzend geweest: eerst later zou over deze zaak beslist kunnen worden, wanneer alle afgevaardigden volmacht van hunne provinciën hadden verkregen, om plaats en datum van samenkomst der nieuwe synode te bepalen.
Zoo zag Fontanus in de laatste jaren van zijn leven het werk afbreken, dat hij met moeite en zorg had opgebouwd. Hartzeer kwelde hem en uren lang kon hij voor zich uit zitten staren, totdat hij begon te schreien als een kind, zoo overvloedig tranen stortende, ‘dat ze langs zijn baard en zijne casakke vloten en op de aarde biggelden.’ In den kerkeraad kwam hij haast niet meer, in de gemeente was zijn Remonstrantschgezinde ambtgenoot Meilinck de gevierde man.
Langzamerhand kwijnde Fontanus weg. In September 1615 presideerde hij te Amsterdam nog een vergadering der voornaamste Contra-Remonstranten, om den toestand te bespreken, waarbij een nieuwe supplicatie aan de Staten-Generaal werd opgesteld, maar zwak en ontmoedigd kwam hij te Arnhem terug. Op zijn buiten aan den Velperweg bracht hij zijn laatste levensdagen door, waar hij meermalen bezoeken ontving van graaf Ernst Casimir, den zoon van zijn vroegeren vriend Jan van Nassau. Den 22en November 1615 had de jonge Graaf hem weder bezocht en was juist heengegaan, om de godsdienstoefening bij te wonen, toen Fontanus voelde, dat zijn einde dáár was. Hij verzocht zijn schoonzoon, Ds. Ellardus a Mehen, predikant te Harderwijk, een gebed te doen, ‘nette den wijsvinger van zijn rechterhand met speeksel, streek daarmee zijn beide oogleden toe, legde zijn hoofd in 't kussen en gaf - terwijl a Mehen een gebed deed - zonder een lid te verroeren, zonder zelfs een zucht te slaken, den geest.’ Hij bereikte den ouderdom van 70 jaar.
Tweemaal is Fontanus gehuwd geweest: eerst met een zuster van den secretaris van Arnhem, Peter Verstege, of van diens echtgenoote Christina van Schrieck; de tweede maal, in 1609, met Willemke van Haren, misschien een dochter van den hofmeester van Graaf Jan van Nassau. Uit zijn eerste huwelijk had hij zeker twee dochters: Anna of Sara, die den 24en Mei 1594 huwde met Ds. a Mehen, en een andere, wier naam onbekend is, doch wier zoons, Philips en Samuel Verstege, uit waardeering voor de diensten van hun grootvader, op 's Lands kosten te Harderwijk mochten studeeren. Misschien had Fontanus ook nog andere kinderen, daar in een landdagsreces van 1607 wordt gezegd, dat hij ‘beladen was met sware huysholdinghe.’
Zijn uiterlijk voorkomen moet niet onaantrekkelijk geweest zijn: ‘Het gelaat was wel echt-Duitsch breed en vet en de arme rossige wenkbrauwen braken slechts eenigermate het volle aangezicht; ook is de neus breed en groot, doch een fraaie, in twee punten uitloopende, keurig onderhouden baard geeft iets aristocratisch aan zijn voorkomen en zijn kleine oogen stralen zonneschijn uit... Iets schalks tintelt er in, doch de hoofdindruk van dit open gelaat is kalme beslistheid en vriendelijke goedheid en trouw.’ Zijn beeltenis, vervaardigd door H. Delff, komt ook voor in zijn levensbeschrijving door Wagenaar.
| |
| |
Fontanus was een man van een vast karakter, die wist, wat hij wilde. ‘Jehova regnat’ was zijn zinspreuk en in dat geloof ging hij moedig voort, krachtig werkend in de richting die zijn overtuiging hem wees. Terecht wordt hij genoemd een ‘ervaren godgeleerde van den zuiveren Gereformeerden stempel, wiens omgang zich geen hoogleeraar schaamde, wiens adviezen een professoraal, soms zelfs dictatoriaal gezag erlangden’ (Anspach). ‘Antiek-Calvinist’, was hij een vijand van alles, wat naar ‘Roomsche superstitie’ geleek, die hij volkomen uit den lande wilde verbannen, terwijl hij dit doel weer niet door lijfstraf of boete trachtte te verwezenlijken. Haast nog meer dan tegen de Roomschen, was hij tegen de ‘dooperscen’ gekant, die hij, evenals later de Remonstranten, met groote beslistheid bestreed, terwijl hij voor den uiterst liberalen kanselier Leoninus waardeering gevoelde. Uit alles blijkt, dat Fontanus een kind van zijn tijd is geweest, die echter meer tegen de in zijn oog verkeerde beginselen dan tegen personen streed. Hoewel tot tweemaal toe de laster te vergeefs gepoogd heeft, op zijn zedelijk leven een smet te werpen, is geen enkele getuigenis te vinden, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat hij daarin niet onberispelijk is geweest.
Litteratuur: Dr. L.H. Wagenaar, De Hervormer van Gelderland. Levensbeschrijving van Johannes Fontanus (Kampen 1898). Over dit boek wordt gehandeld in Arch. Ned. K.G., dl. VII, blz. 441. - J.W. Staats Evers, Joh. Fontanus, Arnhem's eerste predikant (1577-1615) en zijn tijd (Amst. 1882). - v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Van Hasselt, Geldersch Maandwerk, dl. I, blz. 20-24. Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 39-42, 44, 92, 156. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., blz. 81. - Hartog, Gesch. Predikk. blz. 28. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 348, 358, 359, 384. 449, 480, 483, 492, 494, 510. - Knipscheer, De invoering en de waardeering der Geref. Belijdenisschriften, blz. 130, 143. - A.C.J. v.d. Kemp, Kerkelijk leven te Arnhem 1578-1815 (Arnhem z.j.), blz. 5-15. - Duker, Voetius, dl. I, blz. 127. - Acquoy, Jan van Venray (Utr. 1881), blz. 291. - Rutgers, Acta, blz. 359, 521, 642. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, III, IV, Register. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 87. - Arch. K.G., dl. V, blz. 419; dl. X, blz. 249; dl. XIV, blz. 208, 224; dl. XV, blz. 215. - Nav., Jaarg. 1881, blz. 185-197 en 253-262. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1863, blz. 48-54. - Librye, Jaarg. 1890, no 3. - Van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der 16de eeuw, blz. 265.
|
|