hij te Rotterdam wonen, maar vergat zijn oude gemeente niet, die hij bij eene vacature in 1788 nog getrouw hielp door telkens een beurt te vervullen. Fontaine overleed in hoogen ouderdom te Rotterdam den 19en of 20en Juni 1798. Hij huwde den 22en Juni 1749 met Marianne Certon, geboren te Dordrecht den 13en Maart 1705, begraven te Brielle den 20en November 1773.
Fontaine was ‘een hoogstaand man, bijzonder geleerd en uiterst rustig.’ Niet een, ‘die zich naar den voorgrond drong, maar een man van het stille studeervertrek en van een kostelijken, gerijpten geest.’ Hoewel hij sinds 1745 geplaagd schijnt te zijn door ‘timidité et anxiété d'esprit’, is zijn diensttijd de bloeiperiode geweest der Waalsche gemeente te den Briel. Zijn kennis van het Engelsch kwam hem uitstekend te stade, toen in 1772 het verzoek tot hem kwam, voor het Schotsche garnizoen in het Engelsch te prediken. Hij verklaarde zich dadelijk daartoe bereid en kweet zich tot den 21en Maart 1773 geregeld en uitmuntend van deze vrijwillig op zich genomen taak. De belooning, hem daarvoor geschonken, stelde hij aan den diakenboekhouder zijner gemeente ter hand.
Op het Gemeentelijk archief van den Briel berust een handschrift, door Fontaine in 1772 vervaardigd en getiteld: Mémoire instructif touchant la fondation de l'Eglise wallonne de la Brille. Hij stelde dit op naar aanleiding van een vraag van den kerkeraad, om bij de 200-jarige herdenking der inneming van den Briel een mémoire te geven ‘sur l'origine et la fondation de l'Eglise Wallonne à la tête de laquelle il était placé.’ Eenparig verklaarde het Consistorie: ‘Nous l'avons trouvé solide et répondant à nos vues.’ De bijna volledige tekst van dit stuk is door Dr. H. de Jager gegeven in de Navorscher, Jaarg. 1879, blz. 124-133.
Litteratuur: C. Veltenaar, Het Kerkelijk leven der Gereformeerden in den Briel tot 1816, blz. 246, 256, 357-360, 363, 385, 386, 404. - Bull. Egl. Wall., T. I, p. 154, 155, 186-188; T. II, p. 188, 246, 267; T. III, p. 217. - Mounier, Toespraak aan zijne geloofsgenooten, leeraars en opzieners der N.H. kerk (Nijmegen 1843), blz. 19.