vooral bij de allerarmsten, nog in de woonkamer. Dikwijls bevond hij zich in gezelschappen van eenvoudigen, die, onder den invloed van het Réveil, ‘oefeningen’ hielden en, rechtzinnig als hij was, toonde hij zich ook met de geschriften van zijn neef H. de Cock zeer ingenomen, hoewel hij diens afscheiding van de Hervormde kerk niet kon goedkeuren. Een al te duidelijke uiting zijner gevoelens op den kansel heeft eenmaal voor hem zeer onaangename gevolgen gehad. Den 18en April 1819, predikende over Joh. 20:24-29, zeide hij o.a. het volgende: ‘Abraham is zonder Christus niets en onze prediking over Abraham is zonder Christus klinkend metaal.’ Een lid van den Kerkeraad, de diaken M.J. de Jonge, die hierin, evenals verschillende anderen, een toespeling zag op een leerrede, kort te voren door een zijner meer vrijzinnige collega's gehouden, klaagde hem aan bij het Classikaal bestuur, dat Fockens schuldig verklaarde wegens ‘het verwekken van een kwaad gerucht van zijn medeleeraren en het aanleiding geven tot verwarringen in de gemeente des Heeren.’ Hij werd veroordeeld in de kosten van het proces en moest bij een strafpredicatie tegenwoordig zijn, die door Ds. Visser van IJsbrechtum den 2en Juli 1820 gehouden werd.
Fockens was een groot bewonderaar en kenner der Oude Talen; zijn brieven bevatten vele aanhalingen uit de klassieke schrijvers en zelf maakte hij vele Latijnsche verzen, ook nog tot kort vóór zijn dood. Een Carmen seculare is opgenomen in de Jaarboeken der Groninger Hoogeschool (1814), terwijl hij ook het Hooglied in Latijnsche verzen vertaalde. Bovendien gaf hij een Nederlandsche vertaling van Prof. Tinga's Oratio Inauguralis de J.C. doctore θεοδιδαϰτῳ, minime Esseno en van Bengel's Duitsche verhandeling over hetzelfde onderwerp (Gron. 1805).
Na zijn dood werden een tweetal leerredenen van zijn hand uitgegeven, namelijk: Jacobs voorspelling aangaande Juda. Predicatie over Genesis 49:8-12 (Franeker 1855) en Over den bezwaarlijken weg langs welken de regtvaardigen tot het bezit der volle zaligheid komen en van de schrikbarende verwachting der Godloozen, in de eeuwigheid. Predicatie over 1 Petr. 4:18 (Franeker 1855).
In den zomer van 1793 huwde hij met Anna Wilhelmina Havingha, bij wie hij tien kinderen had, waarvan zeven hem overleefden: Herman Frederik Theodorus (zie hiervoor), Eppo Ippius Fockens (de tweede naam naar dien zijner grootmoeder van moederszijde) overleden als kapitein ter zee, Engelbertus Schrader Fockens, predikant te Jutrijp en Hommerts, Gerard, observator aan de Sterrewacht te Utrecht, Egberdina, gehuwd met W. Ringnalda, burgemeester van IJlst, Titia en Itia Henriëtte, welke beide laatsten een eereplaats innemen in de geschiedenis van het Friesche Réveil.
Er bestaat van hem een gelithografeerd portret zonder naam van den vervaardiger, terwijl ook in ‘De nagedachtenis van L.F.’ en in It Fryske Réveil een lithografie van hem is opgenomen.
Litteratuur: Wumkes, It Fryske Réveil (Sneek 1911), blz. 1-13. - De nagedachtenis van Lucas Fockens uit nagelaten brieven en andere geschriften verlevendigd voor zijn vrienden (Fran. 1854). - Vos, Gesch. Vad. Kerk, 2e dr., blz. 425, 427. - Dez., Groen van Prinsterer en zijn tijd, dl. I, blz. 201. - Romein, Pred. Friesland, blz. 337, 522. - Dez., Pred. Drenthe, blz. 219. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 748. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 867. - Bijdr. tot de Gesch. v. Groningen, dl. II, blz. 250. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 774, no. 280. - Alb. Stud. Gron., kol. 236. - Boekzaal, Jaarg. 1789b, blz. 360, 1790a, 713, 1803a, 109, 587.