Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
is ingeschreven en den 27en Februari 1783 tot proponent bevorderd werd. In datzelfde jaar tot leeraar der Doopsgezinden te Enschedé beroepen, heeft hij die gemeente gediend tot zijn emeritaat dat in 1829 inging en hoewel hij eens een beroep naar Crefeld ontving, wilde hij daarvoor Enschedé niet verlaten. IJverig Patriot, wijdde hij de grootste opmerkzaamheid aan de staatkundige gebeurtenissen dier dagen en werd in 1796 door het vertrouwen zijner medeburgers geroepen, als Volksvertegenwoordiger in de Nationale Vergadering te 's-Gravenhage zitting te nemen. Om zijn schranderheid meermalen in belangrijke commissies benoemd, maakte hij ook deel uit van die, welke in 1796 adviseerde, kerk en staat te scheiden en aan de Gereformeerde kerk hare voorrechten te ontnemen Ook op zijn aansporing werden wetten gemaakt en gepaste maatregelen genomen, om de binnenlandsche fabrieken in bloei te doen toenemen. Toch bleek hij nog geheel een kind van zijn tijd, toen hij tegenover Vreede in 1797 den slavenhandel in bescherming nam. Algemeen roemde men ook zijn onpartijdigheid, zoodat een ondoordachte uitval in de zitting van 23 Augustus 1796 te meer opzien verwekte. Er werd namelijk de vraag geopperd, of men den Joden het burgerrecht zou schenken, waarop Floh adviseerde, dat men hun dit uit hoofde van hun godsdienstige gevoelens niet weigeren kon, ‘ook dan zelfs niet, wanneer men bij regtmatige gevolgtrekking, als mooglijk kon berekenen, dat daaruit eenige onheilen voor de Maatschappij zoude kunnen voortvloeien.’ Ten bewijze hiervan haalde hij aan, dat dan evenmin ‘zij, die alle andere gezindheden, die niet in eene zekere kerk (de Roomsche) God aanbidden, de zaligheid betwisten, een oogenblik konden geduld worden in eene Maatschappij, uit allerlei Godsdienstige Genootschappen zamengesteld.’ Daarop vervolgt hij: ‘En hoe gevaarlijk, hoe strijdig met de broederschap is niet het leerstuk, dat gevonden wordt in den Heidelbergschen Katechismus, die nog iederen Zondag op vele predikstoelen in Nederland wordt verhandeld, volgens welke wij menschen van nature genegen zijn, God en onzen evenmensch te haten. Indien men de mogelijke schromelijke uitwerksels, die uit zoodanig een oneerbiedig leerstuk, dat beide voor den Schepper en zijn werk, zooals het ligt, onteerend is, zouden kunnen berekend worden, angstvallig wilde in aanmerking nemen, wie zou dan niet uitroepen: weg uit ons midden met zulke ellendigen, die zulks waarlijk geloven, zooals hier onvoorzigtig geschreven staat.’ Deze ‘onverlichte, onbescheidene, onstaatkundige en ongeoorloofde’ uitval verwekte natuurlijk veel misnoegen en de Arnhemsche Hervormde predikant Ewaldus Kist beantwoordde hem in een geschrift: Aanmerkingen over de stelling van den Heidelbergschen Catechismus: wij zijn van nature geneigd God en onze naasten te haten, bij gelegenheid, dat de Burger-repraesentant J.H. Floh heeft kunnen goedvinden deze stelling te verklaren, als strijdig met de broederschap en verderflijk voor de Maatschappij (Amst. 1796, en sindsdien verscheidene malen herdrukt). Hierin verklaarde Kist, dat de aangevallen woorden niet meer inhielden, dan dat wij door te groote zinnelijkheid tot allerlei verkeerden lust overhellen, waarvan de schrijvers der Nederlandsche Stemmen (dl. IV, blz. 76) echter beweerden, dat hij aldus de leer van den Catechismus omtrent de algemeene verdorvenheid van 's menschen natuur op ontwijkende wijze zoekt goed te maken. In poëzie (Klagt over den deerlijk gehoonden Catechismus en bemoedigend antwoord op dezelve, door een oprecht | |
[pagina 67]
| |
Vaderlander) en proza (J. Bakker, Brief aan den Weleerw. Zeer gel. Heer Ew. Kist, pred. in de Hervormde gemeente te Arnhem, betrekkelijk zijne onlangs uitgegevene Aanmerkingen, tegen den Burgerrepresentant Floh, Amst. 1796) werd Kist overigens verheerlijkt. Floh beantwoordde echter zijn geschrift niet. Wel schreef een ongenoemde, die later bleek te zijn J. Brouwer, leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden, een Brief aan E. Kist, over deszelfs onlangs uitgegevene aanmerkingen enz. Amst. 1797), waarin hij betoogde, dat de Heidelbergsche Catechismus met zijn soms harde en dubbelzinnige uitdrukkingen, weinig geschikt was ter bevordering van ware vrijheid door de Christelijke godsdienstleer. Dit gaf Kist aanleiding, een Vervolg van aanmerkingen over de stelling enz., tot antwoord op den brief van den Eerw. J. Brouwer (Amst. 1797) in het licht te zenden, waarin hij de aangevallen leer van alle hardheid vrijsprak, waarop Brouwer nog Iets tot wederantwoord (Amst.) schreef. Kist bewaarde echter hierop het stilzwijgen, evenals op Vier brieven van een rustend opziender der Herv. gemeente aan den burger-leeraar E. Kist, over het vertoog tegen den Burger-representant Floh (1797), waarvan later nog in 't licht kwam een Zakelijke inhoud van de vier brieven enz., met de beoordeeling dezer brieven door de schrijvers der Vaderlandsche Bibliotheek. Aan Kist mag de lof niet ontzegd worden, in deze zaak door zijn bezadigdheid en mannelijke, doch vredelievende verdediging zeer veel nut gesticht en grooter twist voorkomen te hebben. Intusschen bleef Floh de achting behouden, die men hem had toegedragen en werd hij in 1798 zelfs aangesteld tot secretaris bij de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen volks, een moeilijke en gewichtige post, dien hij op aandrang van anderen had aangenomen en ruim een jaar bekleedde, terwijl de Kerkeraad zorgde, dat door anderen in den dienst zijner gemeente voorzien werd. Langzamerhand begon hij echter naar zijn vroegere stille werkzaamheden terug te verlangen, terwijl de staatkundige loopbaan haar aantrekkelijkheid voor hem verloor. Hij nam zijn ontslag, keerde naar Enschedé terug en wijdde zich verder aan zijn gemeente en aan de verbetering van het lager onderwijs. In 1800 aanvaardde hij het ambt van schoolopziener in het derde district van Overijsel en werd later nog tot secretaris der Provinciale Commissie van Onderwijs aangesteld. Bovendien getuigen verschillende geschriften van zijn belangstelling in onderwijszaken. In 1794 werd zijn verhandeling Over de beste theorie van straffen en belooningen in de scholen, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroond en zelfs waard geacht, om buiten onze grenzen bekend te worden, daar zij in het Duitsch vertaald werd als: J.H. Floh und A. van Dam, Theorie von Strafen und Belohnungen auf Schulen (Erfurt 1798). Later gaf hij nog: Onderrigtingen, raadgevingen en wenken voor min en meer geoefende schoolonderwijzers, en handleiding voor hen, die daartoe opgeleid worden (Gron. 1808), waarvan een tweede, vermeerderde druk te Groningen in 1821 verscheen en hiervan weder in 1827 een tweede uitgave, wederom vermeerderd, nu met een Voorberigt en bijvoegsel tot den 2den druk der onderrigtingen, raadgevingen en wenken voor schoolonderwijzers (Gron. z.j.). Het werd genoemd een ‘wel geschreven en zeer nuttig werkje, dat den schrijver eere aandoet.’ Tot het terrein van het onderwijs behoort ook zijn Handleiding tot het oprigten en in stand houden van voor den Mensch en Burgerstaat zoo hoogst nuttige industrie- | |
[pagina 68]
| |
scholen (Zutphen 1813). Dit was een niet-bekroond antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de Boekzaalrecensent vindt, dat er op stijl, spelling en interpunctie nog al wat aan te merken zou zijn. ‘Wij doen zulks echter liefst niet, overtuigd zijnde, dat het goede oogmerk en de heilzame strekking van dit boekje veeleer alle aanmoediging verdienen.’ Ook bekroonde de Maatschappij ter bevordering van den Landbouw zijne Verhandeling over de geschiktste wijze om het gewone schoolonderwijs ten platten lande te doen strekken tot verbetering van gewoonten en voorouderlijke begrippen bij den boerenstand (Amst. 1823). Eén der eerste geschriften van Floh's hand was echter van meer algemeene strekking, namelijk eene, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde verhandeling Over het onwraakbaar verband dat 'er is tusschen de deugd en het waarachtig geluk (Amst. 1793). Twee dergelijke werken verschenen later: Vertrouwelijke gesprekken over verlichting, vrijheid en gelijkheid (1795) en Volksgeluk is zonder Volks-deugd onbestaanbaar (Zwolle 1821). Dit laatste is ‘iets tot nabetrachting na den Algemeenen Dank- en Biddag van den 18en Juny 1821’ en de schrijver geeft zich daarbij den eigenaardigen titel van ‘Christen-leeraar’ bij de Doopsgezinde gemeente te Enschedé. Dat Floh veelzijdig ontwikkeld was, bewijzen wel zijn door de Hollandsche Maatschappij in 1809 bekroonde Verhandeling over de ziekte der vruchtboomen; zijn geschrift, getiteld: Iets over de ondoelmatigheid der voornaamste weeshuizen in het voormalig koninkrijk Holland (Amst. 1811) en zijn Gesprekken over de pokken, de natuurlijke inenting van dezelve en meer bijzonder over het Inenten der koepokken (Amst. 1811). Dit laatste bevat een viertal samenspraken tusschen eenige landlieden, twee geestelijken en een rechter, en is door den schrijver aldus ‘in den form van gemeenzame gesprekken’ gegeven, omdat hij, hiertoe opgewekt door treurige gevallen van pokziekte, aan eenvoudige lezers nogmaals de koepokinenting wilde aanprijzen. Toch heeft deze veelzijdigheid bij Floh den godgeleerde niet op den achtergrond gedrongen; dit bewijst niet alleen de terugkeer naar zijne kleine gemeente na het eindigen van zijn staatkundige loopbaan, maar evenzeer toonen dit enkele geschriften op het gebied der godgeleerdheid door hem uitgegeven. In 1790 deed hij te Deventer het licht zien: Proeve eener beredeneerde verklaaringe der geschiedenissen van 's Heilands verzoekinge in de woestijne. Later anonym: Iets over de bedestonden (1817) en eindelijk eene Kerkelijke Redevoering ter gelegenheid der Godsdienstige viering van het derde eeuwfeest der Kerkhervorming, uitgesproken te Enschedé den 2en November 1817 (Zwolle 1818). De Boekzaal-recensent spreekt vrij scherp over de ‘voorafspraak, waar in vergeten is, de ouderwetsche en dikwerf zoo ongepast gebezigde woorden fanatisme en liberale door te strijken’ en neemt eenigszins aanstoot aan het ‘zeer korte voorgebed, waar in velen wel wat meer zalving, vuur en bidtoon zouden verlangd hebben.’ Men kan het zich echter begrijpen van een man, die bovenstaande Beredeneerde Verklaaringe gaf. Als theoloog was hij bovendien algemeen bekend om zijn zeer vrije denkwijze, die hij in zijn geschriften in 't geheel niet verheelde, wat misschien ook tot deze scherpe critiek heeft bijgedragen. Van zijn welverdiend emeritaat, dat in 1829 inging, mocht Floh slechts kort genieten, daar hij reeds den 25en Maart 1830 overleed. Hij was een man van onvermoeide werkzaamheid, uitgebreide kennis en vlug vernuft, bij zijn gemeente | |
[pagina 69]
| |
en stadgenooten algemeen geacht, een eerlijk, oprecht voorstander van recht en gerechtigheid. Zijn silhouet komt voor in Rogge's Geschiedenis der Staatsregeling van het Bataafsche volk (Amst. 1799). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 865. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk, blz. 723. - Glasius, Gesch. der Chr. kerk en Godsd. in Ned., dl. III, blz. 231. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. IV, blz. 206-210; aant. blz. 40. - Ypey, Kristel. kerk 18e eeuw, dl. VII, blz. 461-463. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 216. - Blaupot ten Cate, Gron. en Overijsel, dl. I, blz. 173-175. - Dez., Holland, dl. II, blz. 17, 129. - Het Prot. Vaderland, dl. I, blz. 649. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 659-663. - Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, 34e dl., blz. 413; 35e dl., blz. 66, 90, 106, 119, 124, 138, 358, 361; 37e dl., blz. 47, 176, 213, 223; 38e dl., blz. 313. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 2e dr., blz. 118. - Dez., Bibl. Kerkgesch., blz. 357. - C.L. Vitringa, Gedenkschrift, dl. II, blz. 373. - Alb. Ath. Amst., blz. 513. - Alph. Naaml. (1790-1832), blz. 172, Suppl. blz. 41. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 284. - Boekzaal, Jaarg. 1793b, blz. 284-293; 1812b, 401-407; 1814a, 255-261; 1818b, 152-154; 1822b, 3-6; 1824a, 285-288. |
|