gemeente teveel in hem zag, dat naar Nieuwe Tonge aannam en den 9en September 1860 met Joh. 16:18 afscheid preekte. Hoewel hij in deze nieuwe gemeente ook veel waardeering ondervond, was hij er niet recht thuis en verwisselde haar in 1862 met Katwijk aan den Rijn, waar hij zich ook, naar zijn eigen woorden, voelde ‘als een reiziger, die inkeert om ergens te vernachten’ (Jer. 14:18).
Den 13en Maart 1864 deed hij intrede op zijn laatste standplaats, Utrecht, waar hij nog bijna 30 jaren het Evangelie verkondigde, totaan zijn emeritaat, dat den 1en Januari 1904 inging. Gedurende deze periode was hij, in 1863, één der oprichters van de Confessioneele Vereeniging, waarvan hij langen tijd secretaris, en ook voorzitter geweest is. Ofschoon hij het in dogmatisch opzicht niet geheel eens was met Dr. A. Kuyper, daar hij niet, als deze supra-, maar infra-lapsariër was, werkte Felix ijverig mede tot de oprichting der Vrije Universiteit, waarvan hij na de oprichting (20 October 1880) een tijdlang als president-curator fungeerde. Daardoor, oordeelt Dr. Vos, heeft hij ‘tegen zijn wil, tengevolge van onbeslistheid en meegaandheid een groote scheur helpen bevorderen.’ Ook had deze omstandigheid den ondergang der Provinciale vereeniging van Friesche Waarheidsvrienden ten gevolge. De vraag rees namelijk, of de door haar gesteunde studenten het onderwijs aan de Vrije Universiteit al of niet zouden volgen, wat Felix bevestigend, maar de bestuurders der Vereeniging, Ds. Krull en Ds. V.d. Bijtel, ontkennend beantwoordden, hetgeen zooveel oneenigheid gaf, dat de Vereeniging te niet ging.
De Doleantie bracht echter een volkomen breuk tusschen Felix en Dr. Kuyper. Evenals vroeger, meende de eerste, dat de volkskerk niet aan haar lot mocht worden overgelaten en schreef van dit standpunt Brieven over kerkelijke aangelegenheden in het blad De Gereformeerde Kerk, dat hij sinds den 11en October 1888 met Dr. Hoedemaker en Dr. Van Ronkel redigeerde.
Ook na zijn emeritaat bleef hij nog levendig belang stellen in alles, wat kerk en theologie betrof, tot hij na korte ongesteldheid den 29en Februari 1904 overleed. In 1889 was hij benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw.
Felix was een klassiek gevormd man en uitnemend stylist, toegerust met pastorale wijsheid en voortreffelijke spreekgaven, hoewel hij zich niet op een sierlijke woordenkeus of ‘mooi’ preeken toelegde. Naar zijn inzicht heeft hij veel willen doen voor het uitwendig behoud der Ned. Hervormde kerk, ‘ofschoon hij naar het voorbeeld van Groen, niet zelden lofwaardigen vrienden te veel lof toezwaaide’ (Dr. Vos), terwijl zijn houding in zake de Vrije Universiteit van verschillende zijden tot critiek aanleiding gaf. Zijn portret op steen, door J.P. Berghaus, verscheen in 1856, terwijl ook in Gedachtenis en in It Fryske Reveil zijn portret voorkomt en het laatste werk bovendien een silhouet van hem bevat.
Behalve het boven reeds genoemde gaf hij in 't licht:
Christus en Zijn kerk afgebeeld in de schaduwen van het Oude Testament, in praktikale bijbeloefeningen (Heeg 1865; 2e dr., ald. 1875). |
De vacature te Zwammerdam. Bijdrage tot de Kerkgeschiedenis van onzen tijd, en tevens antwoord aan de predikanten Ham (van Boskoop), Moquette (van Rijnsaterwoude), de Graaff (van Oudshoorn) en Jentink (van Nieuwkoop). (Utr. 1867). De aanleiding tot dit werk was een volgens de kerkelijke wet onregelmatig aanblijven van den ouderling D. Hoogendoorn in 1865, toen de beurt van aftreding voor hem gekomen was. Bij de keuze van een nieuwen predikant werd hierop de aandacht