Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
blz. 611, stelt zijn vertrek te onrechte op 1610, maar noemt, blz. 572, het jaar 1613 als dat zijner komst te Heerenveen). Den 21enJuni 1631 werd hij aangesteld tot ontvanger van de penningen, die gecollecteerd werden voor de verdreven Paltzische predikanten en overleed tusschen 15 October 1634, toen hij nog tegenwoordig was bij een examen, en 5 Februari 1635, op welken datum Heerenveen vacant was. Hij was tegenwoordig op de synode van Leeuwarden, den 9en Juni 1612, op die van Bolsward, den 6en Juni 1615, en die van Leeuwarden, den 14en September 1619 begonnen. Op deze laatste werden in de zitting van 16 September de canones der Nationale Synode van Dordrecht voorgelezen, ‘geapprobirt ende voor goedt gekent als in G.h. woort wel gefundirt’ en daarna een formulier van onderteekening voorgedragen, dat door alle afgevaardigden geteekend werd. Ook door Feenstra, die zich waarschijnlijk echter niet ten volle kon vereenigen met het absolute voorschrift, ‘dat wij niet alleene alle dwaelingen daerteegens strijdende, ende naementlijck die in den voornoemden synode gecondemniert zijn, verwerpen maer oock sullen teegenstaen, weederleggen ende helpen weehren.’ Hij stelde tenminste een geschrift op van de Fondamenten of gronden der eenigheit en vrede tusschen de Christenen of van de kenteekenen waer door men de noodtsaekelijke van d'onnoodtsaekelijke dingen in 't stuk van Religie kan onderscheiden, dat hij aan Barlaeus liet lezen, die oordeelde ‘dat hij over die stoffe, tot dien tijdt toe, nooit iet hadt gelesen, dat volkoomender en bondiger was geschreven. Tot noch toe waeren der onder de Kerkelijken weinige geweest die 't gewicht der leerstukken, en de noodtsaekelijkheit van 't geen men doen moest in ernst overwoogen. Daer uit ontstondt het dat de Schoolen door d'onnutte geschillen raesen, de Tempelen daeveren, en dat de Kerken onder de last van onnoodtsaekelijke gewoontens en overleveringen suchten. Maer nu toonde dees Leeraer 't onderscheidt van 't gewicht der saeken, en welke de dingen waeren, die in waerde bij 't goudt of silver, of kostelijke gesteente moogten haelen, en welke niet beter waeren dan hout, hooy en stoppelen.’ Het is te begrijpen, dat een man, zoo gematigd en verzoeningsgezind als Feenstra, die daarom op deze wijze door Barlaeus geprezen werd, het bij Bogerman voorgoed verkorven had. Bovengenoemd geschrift is echter niet in druk uitgekomen, evenmin als een Latijnsch gedicht van 1500 verzen, waarin hij de geschiedenis der gevangenschap van Oldenbarneveldt, de Groot en Hoogerbeets beschreef en de handelwijze der Overheid met deze mannen afkeurde. Litteratuur: Romein, Pred. Friesland, blz. 572, 611. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. VI, blz. 206, 226, 274, 277, 278. - Brandt, Reformatie, dl. IV, blz. 24. |
|