Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Hermannus Faukelius]FAUKELIUS (Hermannus), eigenlijk Herman Fauckel, Foekel of - waarschijnlijk foutief - Fockel genaamd, werd omstreeks 1560 te Brugge geboren, waar zijn ouders, die de leer der Hervorming waren toegedaan, tot den eenvoudigen burgerstand schijnen behoord te hebben. Tot zijn twintigste jaar woonde hij in zijn geboortestad en begaf zich in 1580 naar de doorluchtige school te Gent om zich, inzonderheid onder leiding van Jacobus Kimedontius, den ‘Professor der leeringe van Calvijn,’ en Lambertus Danaeus tot het predikambt voor te bereiden. Onder voorzitting van laatstgenoemden hoogleeraar, aan wiens onderwijs hij ook veel van zijn uitgebreide kennis der Oostersche talen dankte, verdedigde hij den 2en Maart 1583 achttien stellingen, ontleend aan het tweede deel van den Nederlandschen Catechismus. In datzelfde jaar vertrok Faukelius naar Leiden, waar hij den 28en Juni 1583 als student werd ingeschreven en zijn studie in de Oostersche talen onder leiding van den | |
[pagina 15]
| |
bekenden Johannes Drusius voortzette. Ook genoot hij hier korter of langer tijd het onderwijs van bekwame mannen als Bonaventura Vulcanus, Hubertus Sturmius, Johannes Holmannus Secundus en Adrianus Saravia. In 1585 werd Faukelius bij ‘de heymelicke gemeynte’ te Keulen tot predikant beroepen. Sinds aartsbisschop Gebhard Truchsess, die in zijn land ieder vrijheid van godsdienst toestond, kort na zijn huwelijk in 1583, verdreven was, had deze gemeente veel vervolging te lijden en behoorde er moed en beleid toe, om haar te durven en te kunnen besturen. Toch nam de jonge Faukelius het beroep aan en vertrok naar Keulen, waar hij den 8en October 1585 de eerste kerkeraadsvergadering bijwoonde, hoewel hij nog niet peremptoir geëxamineerd en bevestigd was en dus nog geen bevoegdheid bezat, de Sacramenten te bedienen. Eerst den 31en Juli 1586 werd hij, overeenkomstig het besluit van de classicale vergadering te Aken van 16 April, tot het houden van een proefpredikatie toegelaten en geëxamineerd, terwijl Johannes Badius hem den 1en Augustus in het ambt bevestigde. Een bewijs van het gevaar, dat den predikant steeds boven het hoofd hing, geeft wel de volgende aanteekening in de kerkeraads-notulen van 13 Mei 1589: ‘Is goet gevonden, van wegen den anstaenden noot ende perykelen die hem nu presenteren, dat men een andre persoon nemen sal die den kyndren de Catechismus leeren sal, opdat onsen dienaer Hermannus niet sou vande kyndren bekendt en worden.’ Gedurende veertien jaren heeft Faukelius zijn beste krachten aan deze gemeente gewijd en toen hij dan ook, in 1594 te Middelburg vertoevende, door den Kerkeraad aangezocht werd, daarheen over te komen, weigerde de Keulsche gemeente den man af te staan, die haar ‘tot zoo veel steun en troost verstrekte, ja hare eer en kroone was.’ Het schijnt echter, dat Faukelius toen niet ongezind is geweest, de roeping naar Middelburg te volgen en dat hij den Kerkeraad beloofd had, te zullen overkomen, indien de gemeente te Keulen hem daartoe vrijheid liet. Want nadat hij den 24en November 1598 te Amsterdam was beroepen, achtte hij zich door zijn gegeven woord aan Middelburg verbonden en wilde het beroep alleen aannemen, indien men hem daar van zijn woord ontsloeg. De Amsterdamsche kerkeraad spaarde daartoe geen moeite en zond zelfs twee ouderlingen naar Middelburg met een schrijven, waarin ten sterkste erop wordt aangedrongen, aan Faukelius in dezen de vrijheid terug te gevenGa naar voetnoot1). Alles was echter vergeefsch: het verzoek werd den 2en Februari 1599 afgewezen en Faukelius den volgenden dag te Middelburg beroepen. De Keulsche gemeente verzette zich thans niet; den 7en Maart nam hij het beroep aan en den 27en Juni had zijn bevestiging als negende leeraar in die toen zoo bloeiende gemeente plaats. Ruim 25 jaren heeft Faukelius te Middelburg het predikambt bekleed, maar was in dien tijd meermalen in ruimer kring werkzaam. ‘Schoon hij zich nergens in drong, werdt hem echter, behalven de gewone waarneming van het dienstwerk nevens zijne Amptgenoten, doorgaans de last van Kerkelijke zaken opgelegd, niet om dat hij naar dezelve haakte, maar van wegens zijne bekwaamheid, arbeidzaamheid en getrouwheid’ ('s-Gravezande). Reeds in 1602 was hij door de classis van Walcheren afgevaardigd naar de Provinciale Synode te Tholen, waar hij tot assessor gekozen werd en op verschillende besluiten een beslissenden invloed oefende. | |
[pagina 16]
| |
Twee jaar later verzocht prins Maurits aan de classis van Walcheren hem ‘twee der alder bequaemste Ministers’ als legerpredikant te zenden en tot degenen, die hiervoor achtereenvolgens werden afgevaardigd, behoorde ook Faukelius. In Mei 1605 volgde een opdracht, om gedurende twee maanden te Aardenburg den dienst waar te nemen; weldra bewoog hij den Kerkeraad aldaar, het verzoek om een eigen predikant bij de classis te hernieuwen en had hij de voldoening, dat het beroep reeds in Juli onder zijn leiding plaats greep. Spoedig werd Faukelius nog tot posten van grooter vertrouwen geroepen. In 1607 kozen de Staten van Zeeland hem tot den ‘conventus praeparatorius’ van kerkelijke gedeputeerden uit de Zeven Provinciën, te 's-Gravenhage vergaderd, om Hun Ed. Mog. ‘te dienen van particulier advies de forma et modo Synodi.’ Op deze samenkomst bestreed hij, naar den wensch der Zeeuwsche kerken, de begeerte van Arminius, Uyttenbogaert e.a., om in de brieven ter convocatie eener algemeene synode te spreken over een revisie van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus, aangezien ‘God loff! in onse Kercken ganschelijk gheen twijffel, off dispuyt geresen en is over de leere der gereformeerde Kercken deser Nederlanden, daervan de hooftsomme in den Christelicken Catechismo ende de XXXVII Artikelen beschreven staet.’ Verdere opdrachten toonden ook, hoezeer men in Zeeland met Faukelius was ingenomen: in Augustus 1612 door de classis van Walcheren met Joost van Laren afgevaardigd naar Zierikzee, om over de middelen tot handhaving van de belangen der Contra-Remonstranten in Holland te beraadslagen, werd hij met Willem Teellinck door deze vergadering naar den Haag gezonden, om met gedeputeerden uit de andere provinciën te spreken over de bijeenroeping eener Nationale Synode, ter beslechting der bestaande godsdienstige geschillen. In December 1613 volgde een benoeming tot mede-opziener van den Olijfberg, met welken naam men de gezamelijke kerken onder 't kruis in Vlaanderen aanduidde; ook hierin betoonde hij zijn gewonen ijver en de nauwgezetheid, die hem eigen was, evenals in de bediening der gemeente Goes in dienzelfden tijd, waar hij de rust herstelde, die door het ontslag van Philippus en Petrus Lansbergen verstoord was. Een belangrijke opdracht werd Faukelius in 1616 door den Zeeuwschen coetus gegeven, toen' deze hem en Godefridus Udemans als afgevaardigden der kerken van Zeeland naar Amsterdam zond, ter bijwoning eener vergadering, door kerkelijken uit de verschillende provinciën belegd, ten einde de belangen der Contra-Remonstranten met kracht te bevorderen en door Brandt de ‘heimelijke’ of ‘kleine Synode’ genoemdGa naar voetnoot1). Geen wonder dan ook, dat hij twee jaar later door de Zeeuwsche kerken naar de Nationale Synode te Dordrecht werd afgevaardigd, waar hem de eer te beurt viel, tot één der Assessoren te worden benoemd, aan welk ambt een bezoldiging van f 300.- was verbonden. Als er iemand een bij uitstek werkdadig aandeel in het verhandelde ter Synode genomen heeft, dan is het wel Faukelius geweest. Niet alleen werd hem opgedragen, mede te werken aan een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament en twee katechiseerboekjes te vervaardigen, maar evenzeer de Canones dezer Synode aan- | |
[pagina 17]
| |
gaande de betwiste punten te stellen en de Latijnsche, Fransche en Nederduitsche exemplaren der Geloofsbelijdenis onderling te vergelijken, om daaruit ééne samen te stellen, die men voortaan als de meest juiste kon aanmerken. Ook een aanvankelijk rapport aan de Staten-Generaal van hetgeen voorloopig met het oog op de Remonstranten verricht was, heeft Faukelius opgesteld, terwijl hij ten slotte aan de Algemeene Staten de erkentelijkheid der vergadering moest betuigen voor al de weldaden, aan de Kerk bewezen, en tegelijk approbatie der genomen besluiten verzoeken. Faukelius is dus zonder twijfel een representatief man geweest, hetgeen ten overvloede hieruit blijkt, dat hij ook een dergenen was, die na het uiteengaan der Synode, den Magistraat van Dordrecht uit aller naam dank moesten zeggen voor de beleefdheden, aan de hooge Kerkvergadering bewezen. Opmerking verdient, dat verschillende besluiten der Synode geheel overeenkomstig het verlangen der Walchersche classis genomen zijn en het is niet te gewaagd, daaruit af te leiden, dat Faukelius persoonlijk grooten invloed op de vergadering geoefend heeft. Deze gevolgtrekking wordt ook gewettigd door het feit, dat men zelfs weleens een belangrijke zaak alleen in zijn handen stelde; zóó b.v. het ontwerp van de wijze, waarop men de studenten in de godgeleerdheid tot de rechte waarneming van het predikambt moest voorbereiden. Nauwelijks in zijne gemeente teruggekomen, werd in allerlei opzichten op Faukelius' werkzaamheid beslag gelegd. O.a. benoemde de classis Walcheren hem in een commissie, die haar zou voorlichten omtrent eenige punten betrekkelijk de Oost-Indische kerken, en toen hij deze opdracht tot haar groote tevredenheid verricht had, stelde zij hem aan 't hoofd van het bestuur over de zaken der Oost-Indische kerken, in welke hoedanigheid hij naar geschikte jongelieden voor den dienst dier kerken moest omzien, op hun vorming letten en hen ten slotte praeparatoir voor het ambt examineeren. Ook droeg men hem op, in vereeniging met een viertal ambtgenooten, ‘eenige artikelen te beramen omtrent de fundering van Fransche Kercken in de Klasse van Walcheren.’ Gelukte het in 1622 Faukelius, om aan het hoofd eener commissie, den vrede tusschen den kerkeraad van Sluis en den predikant van Cadzand, Marcus Florentii ab Halle, te herstellen, zijn werkzaamheid in de zaak van den Vlissingschen predikant Daniël van Laren had niet het gewenschte gevolg. Deze had het ongenoegen van ambtgenooten en kerkeraad opgewekt, door het denkbeeld te verkondigen, dat de martelaars duizend jaren vóór de andere dooden zouden wordenopgewekt, om alsdan met Christus op aarde te heerschen. De classis Walcheren, voor welke Van Laren te dezer zake was aangeklaagd, benoemde een commissie, om dit gevoelen te onderzoeken, tevens den predikant verbiedende, zijn meening op eenigerlei wijze te verbreiden. Bij monde van Faukelius bracht deze commissie een rapport uit, waarin het gevoelen van Van Laren werd verworpen; de classis nam deze meening over en ontzegde hem tevens, op verzoek van den Vlissingschen kerkeraad, het recht om te prediken en te katechiseeren. Bovendien werden twee predikanten, Willem Teellinck en Jacobus Miggrodius, afgevaardigd, om te Vlissingen van de kansels het gevoelen van Van Laren tegen te spreken en de gemeente aan te zeggen, dat het als onschriftmatig door de classis werd verworpen. De kerkeraad ging nog verder en ontzegde Van Laren het Avondmaal, waardoor zulk een ongenoegen onder zijn talrijke aanhangers ontstond, dat zij door drie vrouwen aan Faukelius en zijn ambtgenoot Bucerus een adres lieten aanbieden, waarin geëischt | |
[pagina 18]
| |
werd, dat de classis de handeling van den Kerkeraad zou afkeuren en de censuur opheffen. Daar dit geweigerd werd, bleef de ontevredenheid voortduren en nam zelfs zoodanig toe, dat, toen Faukelius en Bucerus op den 1en September 1623, als afgevaardigden der classis, te Vlissingen kwamen, er een oproer ontstond, dat zonder tusschenkomst der overheid, noodlottige gevolgen zou hebben gehad. Te midden van vele werkzaamheden werd Faukelius plotseling den 9en Mei 1625 door den dood weggenomen, nadat hij nog slechts twee dagen tevoren als scriba de classikale vergadering had bijgewoond, en werd den 12en Mei in de Oude Kerk te Middelburg begraven. Mr. Johan de Brune, later raadpensionaris van Zeeland, herdacht zijn groote verdiensten in een lijkzang, terwijl Adriaan Hoffer, schepen en raad, later burgemeester van Zierikzee, hem huldigde in een Klaagdicht op het salighe afsterven van den Eerweerdighen ende Godsaligen Heer Herm. Faukelius. Zijn bibliotheek vermaakte hij bij testament aan de Consistorie der Ned. Herv. gemeente te Middelburg. Borsius vermeldt (Archief voor Kerkel. Geschied., dl. XV, blz. 240), dat Faukelius den leeftijd van 65 jaar bereikte, maar in het omschrift van een zeldzaam voorkomend portret, door S. Mesdach geschilderd en D. van Bremden gegraveerd en met een Latijnsch vers van A.v.d. Brouck voorzien (A.w., blz. 244, noot 1), wordt zijn leeftijd op 67 jaar gesteld. Het portret vóór de verhandeling van Borsius in het Archief geplaatst (A.w., tegenover blz. 188), is vooral genomen naar een oude, eenigszins beschadigde teekening in O.I. inkt op perkament en eertijds in 't bezit van den heer De Wind te Middelburg. Deze afbeeldingen doen hem kennen als een man van ‘een fikschen ligchaamsbouw, een forsch gelaat, een krachtig oog, met één woord een vast gestel, dat... door ziekten of kwalen weinig geleden heeft.’ Hij was ‘voorzien met eene mannelijke stem en deftige uitspraak’, hoewel in latere jaren moeilijker te volgen door het verlies van eenige tanden. In het begin van 1588 schijnt Faukelius te Keulen gehuwd te zijn met Elisabeth Delynck, geboren te Ronse; in de kerkeraadsnotulen van 20 December 1587 lezen wij althans: ‘Hermannus Faukelius, begeerende sick tot den houwelicken staet te begeven met Elisabeth Delynck, geboren van Ronse, heeft begeerdt datmen naer die oordenynghe der kercke een ouderlynck by die ondertrouwe soude laeten wesen; alsoo is besloten dat Jooris van Peene daer bij zal zijn om te besien of alles ordentlick toegaet ende daer naer zal hij vercondiget worden.’ Nader vinden wij hieromtrent in de vergadering van 27 December opgeteekend: ‘Is besloten angaende die verkondynghe van Hermannus, dewijle dat vut die opentlicke verkondynghe gevaer konde ontstaen ende die persoon Hermanni in grooter kennisse kommen, dat een yder Ouderlynck in sijn quartier sal verkondighen ende die luyden vermaenen tot stille wesen om allerley oorsaecken.’ Alles moest blijkbaar zoo geheimzinnig mogelijk geschieden, om de aandacht der Overheid niet op den persoon van Faukelius te vestigen, zoodat de Kerkeraad nog den 7en Februari 1588 bepaalt, dat men zijn huis zal ‘onbeswaert laeten om daer vermaenynghe te doen, want daer door Hermannus in gevaer soude staen.’ Toch schijnt zijn huwelijk in eenig opzicht onder zijn gemeenteleden stof tot critiek gegeven te hebben, daar de Kerkeraad op den 14en Februari 1588 besluit: ‘Jan Ramaecker ende Matthijs Spille sullen gaen tot Grietgen Braems ende haer vermaenen dat sij des veelfeltighen geswets van Hermannus houwelick wil een | |
[pagina 19]
| |
eynde maecken, dewijle dat daer door niemandt gebert (lees: “gebaet” of “gebeterd”) en wordt, ende sijn doch ongegronde reden.’ Over deze zaak worden wij echter verder in 't onzekere gelaten. Vol lof wordt gesproken over de gaven en het karakter van ‘dezen voortreflyken Man... wiens gedachtenis onder andere groote Lichten in de Kerke van Godt billijk tot zegeninge is.’ Hij was ‘magtig in het aandringen der waarheid op de gemoederen, voorbeeldig in den wandel, en getrouw aan de waarheid’ ('s-Gravezande). ‘Een Leeraar, welke in zijn leven met meer als gemeyne gaven is vercierd geweest’ (Van Caan). Zijn zelfstandigheid van karakter, moed, voorzichtigheid en beleid worden geprezen; vooral de nauwgezetheid van geweten, waarvan hij bij zijn beroep naar Amsterdam blijken gaf, toen hij zich door een vroegere toezegging aan Middelburg gebonden achtte. Arbeidzaamheid is zeker ook een hoofdtrek van Faukelius' karakter geweest: in allerlei commissies had hij zitting en nam aan de werkzaamheden ijverig deel; bijzondere opdrachten werden hem telkens gegeven, terwijl hij niet alleen den zwaren predikdienst te Middelburg waarnam, maar ook dikwijls in de dorpen van de classis tijdelijk hulp moest verleenen. Toch waren zijn preeken, later door Burs en Van Caan uitgegeven, met zorg bewerkt. Teekenend is het ook, dat Faukelius in het dagboek van Daniël Eilshemius, predikant te Emden en afgevaardigde ter Synode van Dordrecht, onder zijn naam als zinspreuk plaatste: ‘Honos onus, fasces fasces’ (eer is last, eerambten zijn lasten). Uit sommige gegevens moet worden opgemaakt, dat Faukelius voor zijn tijd inderdaad een vredelievend en gematigd man was. 's Gravezande getuigt van hem: ‘Hij mengde zich niet in de partijschappen, die in zijnen tijd tusschen de aanhangelingen van zijne Amptgenoten Gillis Burs en Willem Teellinck plaats hadden in de Gemeente te Middelburg, maar bescheiden en vriendelijk tegen allen, en zich wachtende voor 't staan naa Heerschappije of oeffening van gezag, poogde hij met Antonius Walaeus te waken tegen verdere verwijderingen of onderlinge benadeeling.’ Als wij Faukelius ‘met Willem Teellinck bij deszelfs broeder, den Ontvanger-Generaal van Zeeland, aan den vertrouwelijken vriendschaps-disch aantreffen’, terwijl Burs later één zijner geschriften uitgaf, dan blijkt wel genoegzaam, hoe hij met beide collega's op goeden voet stond, ondanks dat hij, toen hun twist voor de Nationale Synode te Dordrecht gebracht was, ook geroepen werd, tusschen hen een oordeel te vellen. Zijn gematigdheid deed hem zich onder de Beneden-val-drijvers scharen en de leerregels der Synode, tot wier samenstelling hij heeft medegewerkt, mishaagden dan ook aan sommige leden, omdat men daarin gepoogd had, zich niet al te hard uit te drukken. Toch kan niet ontkend worden, dat hij zich tegenover de Remonstranten, met name den Alkmaarschen predikant Pijnakker, vrij scherp uitliet, hetgeen echter niet te verwonderen is met het oog op de tijdsomstandigheden en het karakter van een rechtbank, dat de Synode zoo langzamerhand meer en meer had aangenomen. Daarentegen wordt het besluit derzelfde Synode, om ‘met degenen, die bereid waren aan de begeerte der Nationale Synode te voldoen, op het allerzachtste te handelen, voor zooveel de waarheid en stichting lijden kan’, aan zijn invloed toegeschreven. Evenzeer naar den geest van dien tijd moet Faukelius' vijandige houding tegenover de Doopsgezinden beoordeeld worden. Reeds in 1605, toen hij te Aardenburg den dienst waarnam, toonde hij zich weinig vriendschappelijk tegenover hen gezind, | |
[pagina 20]
| |
maar vooral kwam zijn gevoelen uit in 1620 en 1621, toen de Doopsgezinden te Middelburg sterk toenamen en zelfs sommige Hervormden tot hen overgingen. Het is mogelijk, dat er toen in Zeeland, evenals te Dordrecht, nog echte Wederdoopers, van de secte der David-Joristen, waren, wier leer bijzonder verderflijk geacht werd, maar in allen gevalle waren er vele Oude-Vlamingen, versterkt door overgekomenen uit de Zuidelijke Nederlanden, die den ban ten strengste handhaafden, daardoor weleens in botsing kwamen met den Magistraat en zich bovendien niet ontzagen, ook partij te kiezen voor de Remonstranten. Zij lieten zich zelfs uit, ‘dat het beter geweest ware, in het Pausdom te blijven, dan zich hier tot de Gereformeerden te begeven; dat de Leeraars te dezer stede het volk verleidden in zulker manieren, dat het wraecke riep voor God, enz.’ De Middelburgsche kerkeraad meende in deze houding der Doopsgezinden niet te moeten berusten, maar vaardigde Faukelius met één zijner ambtgenooten af, om op een vergadering met hen te disputeeren. De Doopsgezinden weigerden echter, waarop korten tijd daarna twee andere predikanten tot datzelfde doel werden aangewezen, terwijl men Faukelius verzocht, eenige punten te ontwerpen, waarover men bij de tegenpartij op een stellige verklaring zou aandringen. Deze stelde toen 23 artikelen vast, later door al de Middelburgsche predikanten onderteekend en op veler verlangen gedrukt. De titel van dit geschrift luidt: Babel, dat is, verwerringhe der Wederdooperen onder malkanderen, over meest alle de stucken der Christelicke leere. Met een kort verhael van den oorspronck, verbreydinge, menigerley verdeelingen ende scheuringhe derzelven van malkanderen. Uyt verscheyden hare schriften vergadert ende 't zamenghebracht door Hermannum Faukelium, Dienaer der Gereformeerde Gemeynte Jesu Christi tot Middelburg in Zeeland (Middelburgh, Hans van der Helle 1621. Te Hoorn bij Martin Gerbrantsz verscheen ook een druk zonder jaartal, maar volgens opgave in den Cat. van Burgersdijk & Niermans in hetzelfde jaar uitgegeven). In de voorrede verdedigt Faukelius het gebruik van de betiteling ‘Wederdoopers’; andere benamingen als: Mennisten of Doopers willen zij niet op zich toegepast zien; hen ‘rechtghedoopte’ te noemen, acht hij natuurlijk om verschillende redenen onjuist. ‘Aenghesien sij oock niet alleen herdoopen die in hare kintscheyt, of bij den Ghereformeerden, of anderen ghedoopt sijn; maer oock die welcke op haer gheloove onder haer ghedoopt sijn... men mach hun wel Wederdooperen noemen, sonder daerom een lasteraer te sijn.’ Trouwens, in een redevoering voor de Amsterdamsche vroedschap in 1616 bedient de Groot zich van denzelfden naam. Teekenend is het, dat Faukelius in dezelfde voorrede den nadruk legt op de reinheid van zeden der Wederdoopers en zijn eigen geloofsgenooten aanspoort, hen daarin te evenaren, opdat aldus één der sterkste steunsels aan zijn tegenstanders zal worden ontnomen. Ook verklaart hij tegen niemand onder hen persoonlijk vijandig gestemd te zijn. ‘Maer niet hatende de persoonen, ick stelle mij parthie teghen hare valsche leere, die ick, amptshalve, schuldigh ben te bestraffen.’ Toch blijkt hij zeer verdraagzaam te zijn: ‘Mach oock wel lyden, dat sy onder onse Christelicke Overheyt de vrijheyt harer conscientie ghenieten, als sy die niet en misbruycken om vrijelick haere quade leeringhen te stroeyen, de oprechte Ghereformeerde Religie te lasteren, ende met onwaerheyt te bekladden, ende in stilheyt bij haer selven levend, de eenvoudighe niet en verstricken noch vervoeren.’ Overigens is het te begrijpen, al mogen wij Faukelius daarover niet te hard vallen, dat hij | |
[pagina 21]
| |
‘soms de perken eener wijze gematigdheid’ heeft overschreden: men was nu eenmaal in dien tijd gewoon, zich van vrij krasse uitdrukkingen te bedienen. Het boek zelf getuigt van des schrijvers groote belezenheid: niet alleen geeft hij een kort overzicht van den oorsprong en de verspreiding der Doopsgezinden in Duitschland, Zwitserland en de Nederlanden, alsmede van hun verschillende afdeelingen, maar bij de behandeling van die punten, waaromtrent hij van hen een stellige verklaring verlangt, toont hij bekend te zijn met de gevoelens van vele Doopsgezinde schrijvers. Natuurlijk bleef zijn aanval niet onbeantwoord. Claes Claesz., Doopsgezind leeraar te Blokzijl, ook door andere geschriften bekend, gaf in 1624 te Amsterdam daartegen uit: Bekentenisse van de voornaemste stucken des Christelijcken Gheloofs, ende der Leere, dienende tot antwoort op 't boecxken Hermanni Faukelii, Babel der Wederdoopers (herdrukt te Utrecht, 1650), waarin hij beweert, dat Faukelius de meening der Doopsgezinde schrijvers niet goed gevat heeft en daardoor hun onjuiste meeningen toedicht. Bovendien verscheen van de hand van Anthonie Jacobs, Doopsgezind leeraar te Hoorn, na Faukelius' dood nog een geschrift met den meer vinnigen titel: Babel, dat is, Verwerringe der Kinderdooperen onder malcanderen, tot een spiegel voor Hermanno Fauckelio (z.p., 1626). Dat Faukelius het voorgoed bij de Doopsgezinden verkorven had, ondanks zijn milde voorrede, blijkt ten overvloede uit de beoordeeling van zijn Babel door Maatschoen, die het een eeuw later nog noemt: ‘een boekje, vol van onwaarheden, vuile en gansch ongegronde beschuldigingen.’ Ongetwijfeld is Faukelius een man van groote geleerdheid geweest en dat hij ook als zoodanig door zijn tijdgenooten is erkend, blijkt wel uit verschillende opdrachten, die hem door kerkelijke lichamen gegeven werden. Vooreerst stond hij in 1615 aan het hoofd eener commissie, door de classis van Walcheren benoemd, om ‘in geschrifte te stellen de dwalingen, die in Holland meer en meer veld wonnen, en de harde proceduren, daaruit ontstaande’ (afgedrukt in Arch. voor Kerkel. Gesch., dl. XIV, blz. 245-257). Daarna werd in 1616 aan hem, Walaeus en Bucerus de opdracht gegeven, om aan de geleerdste mannen en beroemdste academiën der Gereformeerde kerken in Frankrijk, Engeland en Duitschland te schrijven, ten einde hen met den oorsprong en de gesteldheid der twisten in Holland bekend te maken. In 1623 was hij het weer, die uit naam van den Middelburgschen kerkeraad de gemeente van Londen moest kennis geven van den ongelukkigen toestand der verdrukte Hervormden in de Paltz. Aan zijn naam als geleerde heeft Faukelius het dan ook zeker te danken gehad, dat de Synode van Dordrecht hem en Rolandus bij het werk der Bijbelvertaling een dubbele taak opdroeg: niet alleen werd hij tot vertaler van het Nieuwe Testament benoemd, maar tevens tot plaatsvervanger van hen, die het Oude Testament in de landstaal moesten overzetten. Trouwens, hij had in dit opzicht reeds zijn sporen verdiend: in 1617 was te Middelburg van zijn hand een vertaling van het Nieuwe Testament verschenen, getiteld: Het Nieuwe Testament onses Heeren Jesu Christi, wt den grieckschen overgheset, neerstelick nu oversien na de beste oversettingen, ende van veel druck-fauten ghesuyvert; met nieuwe sommarien ende afdeelinghen der capittelen midtsgaders annotatien aen den kant tot verclaringhe van den text. Voor de tweede maal is deze vertaling uitgegeven in 1625 achter die van het Oude Testament, door Sixtinus Amama bewerkt. | |
[pagina 22]
| |
In de voorrede zegt Faukelius, dat hij de overzetting, in de Gereformeerde kerken gebruikelijk, behouden en slechts hier en daar verbeteringen aangebracht heeft; de aanteekeningen nam hij grootendeels over ‘uit de annotatien Joannis Piscatoris en Amandi Polani.’ Een uitvoerige taalkundige beschouwing over deze uitgave schreef Borsius in het Archief voor Kerkel. Gesch., dl. XV, blz. 287-318. Sixtinus Amama, die overigens voor de Contra-Remonstranten weinig sympathie heeft betoond, verklaarde dat deze vertaling van Faukelius ‘veel correcter is als de oude, ende van veele seer begeert, ende gepresen wordt.’ Ook blijkt, dat deze overzetting in breeden kring waardeering vond, daar Ernst Casimir, stadhouder van Friesland, met Gedeputeerde Staten dezer provincie den 16en Januari 1632 bij resolutie bepaalde, dat de Evangelieboeken, tot onderwijs der jeugd op school gebruikelijk, naar deze vertaling moesten herzien worden. Een vertaling van de geschiedkundige boeken des Ouden Verbonds door Faukelius den 17en Juli 1624 ten einde gebracht, bleef in handschrift; zij berust in de consistoriekamer der Ned. Herv. gemeente te Middelburg en bestaat uit twee deelen groot folio, die getuigenis afleggen niet alleen van zijn ijver, geduld en netheid, maar vooral van zijn groote kennis van het Hebreeuwsch. Ook hiervan geeft Borsius in het Archief voor Kerkel. Gesch. (dl. XV, blz. 325-336) een vrij uitgebreid overzicht. Vooral echter dient Faukelius genoemd te worden als schrijver van het bekende Kort begrip der Christelijke Religie voor die zich willen begeven tot des Heeren Heilig Avondmaal, dat in de kerkschriften, afzonderlijk of achter de psalmen gedrukt, tusschen de Geloofsbelijdenis en de Liturgie der Hervormde kerken van Nederlana geplaatst is. Grootendeels of geheel alleen is het door hem in 1608 opgesteld, waarbij hij blijkbaar heeft gebruik gemaakt van een uittreksel uit den Heidelbergschen Catechismus, door G. van der Heyden in diens uitgave der liturgie van 1580 geplaatst, daar de overeenkomst soms woordelijk is. Met goedkeuring van den kerkeraad werd het als katechisatieboekje in de Middelburgsche gemeente ingevoerd. Toen echter volgens het besluit der synode van Vere van 1610, te Middelburg in 1611 een herziene uitgave van den Catechismus, de Geloofsbelijdenis en de formulieren verscheen, is het Kort begrip daaraan toegevoegd, terwijl men niet zeker weet, op wiens gezag dit geschiedde. De Dordtsche Synode, hoewel last gegeven hebbende, een uittreksel uit den Heidelbergschen Catechismus te vervaardigen, liet het geheel aan de Provinciale Synoden over, dit uittreksel of het boekje van Faukelius te gebruiken en die van Zuid-Holland verklaarde zich in 1620 te Gouda ten gunste van het laatstgenoemde. In 1637 is het dan ook opgenomen in den eersten druk der nieuwe overzetting met de Psalmen en Formulieren van de leer en dienst, in 8o uitgegeven, naderhand in alle nadrukken behouden, en aldus in de plaats gekomen van de Corte ondersouckinghe des ghelooves over den ghenen, die haer tot de gemeynte begheven ende des Heeren avondtmael met haer houden willen, dat oorspronkelijk door a Lasco is opgesteld en tevoren voor het onderwijs van minder geoefenden werd gebezigd. Het formulier bij de aanneming van lidmaten gebruikelijk, dat achter de Corte ondersouckinghe stond en begint: ‘Als de gene’, werd onveranderd overgenomen en aan het Kort Begrip toegevoegd. Na Faukelius' dood zagen nog de volgende werken van hem het licht: Bruilofts- | |
[pagina 23]
| |
lied ter eere van Jesus Christus, over den XLV Psalm, in 48 predicatien, uitgeg. door G. Burs (Middelb. 1628), en Josuat Jehovae of de zaligheid des Heeren, predicatien over de menschwordinghe ofte geboorte Christi uyt de vrouwe; alsook over zijne besnijdinghe, dood ende opstandinghe uyt de dooden, door H. Faukelium, uitgeg. door Prof. van Caan (Middelb. 1633). Litteratuur: Borsius, Hermannus Faukelius, zijn leven, karakter en letterkundige verdiensten (Arch. K.G., dl. XV, blz. 183-348). - 's Gravezande, Geschiedkundig bericht aangaande Hermannus Faukelius, als mede den oorsprong van het Kort Begrip enz. (Boekzaal, Jaarg. 1765b, blz. 165-180, 287-301). - Glasius, Godg. Ned., i.v. - v.d. Aa, Biogr. Wab. i.v. - Frederiks en van den Branden, Biogr. Wdb. i.v. - Werken Marn. Ver., Serie I, dl. III, blz. 223-387; Serie II, dl. II, blz. 125, 137-139, 145, 147. - IJpey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 538; aant. blz. 111 en 258; dl. II, blz. 278-283. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 119, 125, 166, 197, 202. - W.J.M. Engelberts, Willem Teellinck, blz. 26, 28, 129, 140. - Kühler, Socian., blz. 91, 101. - K. Vos, Menno Simons, blz. 132, 145, 320. - Sepp, Geschiedk. Nasp., dl. I, blz. 139. - Dez., Godg. Ond., dl. II, blz. 8, 20, 89. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. II, blz. 438; dl. III, blz. 283-286. - Van Douwen, Socinianen en Doopsgezinden, blz. 63, 64. - Hoekstra, De Leer der oude Doopsgezinden, blz. 309. - Janssen, Kerkh. in Vl., dl. I, blz. 315. - Dez., Kerkh. in Brugge, dl. II, blz. 95, 96, 221, 232. - Croese-Prins, Pred. te Amst., blz. 32. - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 186-188. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 523, 525, 552, 586. - Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië, blz. 119. - Kuyper, Post-Acta, Register. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. III, blz. 441; dl. V, Register. - Arch. K.G., dl. V, blz. 141; dl. XIV, blz. 196 v.v., 223, 232, 257. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1883, blz. 7, 8, 93; Jg. 1884, blz. 61, 62; Jg. 1897, blz. 115, 116, 118, 119; Jg. 1908, blz. 27. - Alb. Stud. L.B., kol. 14. - Muller, Cat. van Portr., blz. 85. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 18. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 1e stuk, blz. 25. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 182. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 176, 177. |
|