XXI:7. Het dienstwerk werd aanvaard met een leerrede over Joh. 1:6-8. Achtereenvolgens vinden we hem werkzaam als predikant te Naarden (beroepen 13 Mei 1725; afscheid met 2 Cor. XIII:11; bevestigd 12 Augs, intree-tekst Openb. I:4-5a), Middelburg (ber. 29 Januari 1730; afsch. 25 April met 2 Petr. III:17, 18; bevestigd door ds. van Asperen den 14den Mei met Jes. 45:8; intree-tekst Handel. XVIII:9, 10), Hij was hier volgens zijn op C. van de Bogaerde gehouden lijkrede, werkzaam geweest met ‘zonderlinge aangenaamheid voor zich zelven, en een algemeen genoegen van groot en klein’, terwijl hij hier, gedurende den tijd van omtrent zes jaar zijn bediening vervulde. Zijn laatste standplaats als predikant was Amsterdam (beroepen den 20sten December 1735; afscheid 12 Febr. 1736 met Gen. XXXI:11-13; bevestigd den 26sten Febr. door ds. G. Kulenkamp met Zacharia III:7; intree den 29sten met Matth. X:11-15). Zijn groote geleerdheid was oorzaak dat hij den 12den Juli 1740 door Curatoren der Leidsche Universiteit werd benoemd tot opvolger van Taco Hajo van den Honert. Na den 2den October te Amsterdam zijn afscheid te hebben gepreekt met Eph. VI:23, 24, aanvaardde hij het Hoogleeraarsambt den 10den October met ‘ene openbare redenvoering’ De supremo Ecclesiae Doctore, et ab eo edoctorum felicissimo statu. Ten jare werd hem ook opgedragen het ‘Hoogleeraarschap der Hebreeuwsche oudheden’ en het was op den 18den October, dat hij met een inaugureele oratie De fontibus, unde theologo pernecessaria Antiquitatum Hebraicarum Notitia haurienda sit, dit zijn nieuw Professoraat begon. Rector Magnificus voor Leidens academie in 1752-53, legde hij deze waardigheid neer den 8sten Februari van laatstgenoemd jaar met een redevoering De rivulis ex fontibus Antiquitatum Hebraicarum subinde deductis. Als secretaris van den Academischen Senaat fungeerde Esgers
in 1751 en 52, terwijl hij assessor was in 1753 en 54. Hij overleed onverwachts den 28sten Mei 1755 ‘na eenige dagen een weinig pijnelijk aan de voeten geweest te zijn.’ Nederig van aard, gelastte hij ‘uitdrukkelijk na zijnen dood op generlei wijze hem te verheffen’ wat ook de oorzaak is geweest, dat het ‘gewone aanbodt van ene openbare Lijkrede ter zijner gedagtenisse te doen, vriendelijk is van de hand gewezen, en het lijk in stilte, zonder enige plegtigheid is bijgezet’. Bij allen, die hem gekend hadden, stond hij in zeer hooge achting ‘so wegens zijn E. grote vermogens, beproefde regtzinnigheid; en teder ter herte nemen van den welstant van Godts Kerk, als wegens zijne getrouwe vriendschap en nuttigste gemeenzaamheid, waarmede hij hen, die daarvan wilden gebruik maken, zo aanhoudend als ongeveinst vereerde.’
Aan de uitgave van een in 1741 te Amsterdam uitgegeven Bijbel (bij Is. van der Putte) met gelijkluidende teksten en korten inhoud der hoofdstukken, verleende hij zijn medewerking, doordat hij de laatste hand sloeg aan de correctie.
De Oratio Inauguralis, waarmede Esgers het hoogleeraarsambt aanvaardde, werd uit het Latijn in onze taal overgezet door L.N. Esgers en verscheen in 1741 te Amsterdam onder den titel: J. Esgers Inwijings-Redenvoeringe, over den Oppersten Leeraar der Kerke en den zeer gelukkigen staat van die van hem geleert zijn ....
Van hem zag het licht: De ydelheit van den Mensche, vertoont in een Lijkreden uit Psalm CXLIV:4. Bij gelegentheit van het zeer schielijk afsterven van den Eerwaerden, Godtzaligen en Welgeleerden Heere Cornelius van den Bogaerden in zijn leven laest Predikant te Amsterdam .... Amst. 1740.
De regimine ecclesiae non monarchico. Lugd. Bat. 1741. Nog bezorgde hij: