Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Thomas van Erp]Erp (Erpenius van Erpe of Herpe) Thomas van, was de zoon van Gerard Joannes van Erp en Beatrix de Bye, en werd den 17den September 1584 te Gorinchem geboren, werwaarts zijn ouders, die aanvankelijk te 's Hertogenbosch woonden, ter wille van den godsdienst verhuisd waren. Op negenjarigen leeftijd reeds ging hij voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||
zijn studie naar Leiden ‘ubi ille prima tunc musarum elementa imbibit’. Het volgende jaar, in 1594 dus, verhuisde hij met zijn ouders naar Middelburg en in 1596 kwam hij opnieuw te Leiden om er zijn studie voort te zetten. Op achttienjarigen leeftijd en wel den 1sten October werd hij student. ‘Annos natus duodeviginti, Kalendis Octobris, eorum in numerum relatus fuit, qui Academiae nomen dedissent’. Hij voor zichzelf schijnt oogenblikken gehad te hebben, dat hij in de meening verkeerde alsof hij niet voor de studie geschikt was en dat hij de academie vaarwel wilde zeggen. ‘Nam cum plerosque adolescentes nimia ingenii fiducia moretur, quo minus ad summa pertingant: Erpenium nostrum ita vitium contrarium pene vadis illisit; ut parum abesset, quin studiorum frangeret ratem’. Doch die zwaarmoedige bui, waarin hij erover dacht de studie te laten varen, ging voorbij; met lust en liefde begon hij zich op de studie, vooral op de beoefening der wijsbegeerte toe te leggen, en den 8sten Juli 1608, werd hij, onder leiding van Rudolf Snel, bevorderd tot Magister artium. ‘Itaque, siquis alius, hic profectò, maximo Senatus Academici consensu, jureque optimo, summâ Philosophiae laureâ ornatus fuit: quod anno contigit MDCVIII, VIII Eid. Jul. inaugurante eum in hoc honore, mathematico eximio, Rodolpho Snellio’. Na dezen tijd begon hij zich toe te leggen op de studie der Godgeleerdheid, en op aanraden van Scaliger ook op de Oostersche talen Zijn lofredenaar zegt: ‘Ita accidit temporum infelicitate, ut praeclarum illud ingenium ad haec studia feliciter se applicaret’. Voorzien van een getuigschrift van Scaliger, gedateerd uit Leiden den 12den Juli 1608, ging Erpenius naar Engeland, ‘quam quinquennio etiam antè adierat’. Hier bezocht hij de universiteiten te Canterbury en Oxford, en sloot te Londen vriendschap met den geleerden Orientalist William Bedwell. Uit Engeland toog hij naar Parijs, waar hij in sterke mate de genegenheid verwierf van den uitnemenden Graecus: N. Casaubonus, van wien hij veel leerde; ook bekwaamde hij zich onder leiding van den Egyptenaar Josephus Barbatus Jacobita. ‘Interea verò temporis praeceptorem ibi nanciscitur Josephum Barbatum Jacobitam, domo Aegyptium, virum, qui Latinas quidem literas a limine vix salutasset, sed cujus operam in addiscendâ Arabum linguâ minimè in postremis haberet. Hoc magistro, et imprimis studiis privatis, tantum Erpenius assecutis fuit, ut Casaubonus, quem priùs discipulum habuisset, eum doctorem jam suum agnosceret’. Gewapend met een goed getuigenis van Casaubonus, in dato den 16den Nov. 1609, vertrok Erpenius naar Saumur, alwaar hij negen dagen later aankwam en er vooral om zijn groote geleerdheid in den smaak viel van den hoogleeraar Philippus Mornay, heer van Plessis, die d.t.p. de Godgeleerdheid onderwees en van den Hebraicus Philippus Bignoraeus benevens van Franciscus Junius. Elf maanden bleef hij te Saumur, keerde toen weer naar Parijs terug, verkeerde opnieuw met Casaubonus, met Stephanus Hubertus, Hoogleeraar in het Arabisch, en anderen, maar: ‘his igitur ut sese subduceret, ad primum ab urbe lapidem, juxta Matronae confluentem, mensium aliquot secessum quaesivit. Ibi ut totus repente factus est suus, Lexicon Arabicum, quod anno praecedente insigni coeperat artificio contexere, maximâ vocum accessione ditavit. Nec eo contentus, hujus linguae artem, quae difficillima semper habita fuit, praeceptis quibusdam, hortante etiam Casaubono, felicissimè conclusit’. Na Parijs (vanwaar hij vertrok in de lente van 1611) bezocht hij Milaan en Venetië, waar hij de bibliotheken doorzocht om te vinden wat van zijn gading was; in | ||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||
laatstgenoemde stad ging hij vooral veel om met Joden en Mohammedanen: ‘Itaque his magistris etiam Turcicae, Persicae, et Aethiopicae linguae, notitiam acquisivit’. In Zwitserland maakte hij kennis met Joannes Buxtorf, den grooten Hebraïcus, bezocht in Duitschland verschillende academiën en bibliotheken, en verwierf zich te Heidelberg de vriendschap van den bekwamen jurist Gruterus. Den 4den Juli 1612 was hij weer te Leiden, en reeds in het volgende jaar, den 10den Februari, zag hij zich aangesteld tot Hoogleeraar te Leiden in de Oostersche talen, behalve in het Hebreeuwsch. Zijn lessen begon hij den 8sten Mei 1613, na op dienzelfden dag zijn ‘oratio inauguralis’ te hebben gehouden, des middags om 4 uur. ‘Atque in eo munere praeclarè adeò se gessit, ut, licet mediocre nihil de eo speraretur, opinionem tamen omnium longissime vinceret. Nimirum Suada quaedam insidebat viri illius labris; quae sic orationem temperabat, ut non solùm, quae tetrica viderentur, perspicuè tractaret; sed auditorum etiam animos incredibili quadam perfunderet voluptate’. Den 8sten Februari 1620 werd hij benoemd tot Assessor en den 21sten werd hij door de Staten en Curatoren naar Frankrijk gezonden, ten einde te gaan probeeren om Prevet, voor het aannemen van een Professoraat in de Godgeleerdheid te Leiden te winnen. Ditmaal werkte hij niets uit, maar wel in 1621 .... ‘ac quanti ejus eruditionem, et prudentiam, Belgicae nostrae proceres fecerunt, videamus. Ineunte vere anni MDCXX, ex decreto illustrium foederatae Belgicae Ordinum, et inclyti Arausionensium principis, ab Nobiliss. et Ampliss. Academiae Curatoribus in Gallias missus fuit. Negotii autem hoc ei datum erat, ut, quia magni nominis theologo augere hanc Academiam decretum haberent, eò animum, et Petri Molinaei, et Andreae Riveti, tentaret. At quâ ille tum prudentiâ! quâ fide! quâ industriâ se gessit! Attamen licet cumulatissimè satisfaceret proceribus nostris: nihil aliud tamen effecit, quàm ut Ecclesiis Gallcis jucundam relinqueret memoriam sui. Illustres verò Belgicae nostrae Ordines, qui exploratissimum haberent, praeclarè Erpenium munere suo perfunctum esse; eundem imprimis idoneum putarunt, qui anno proximo, tum Riveti animum, amore et Bataviae, et Theologicae professionis, vehementius incenderet: tum eos flecteret, qui magnâ animi contentione hoc egissent, ut ne permitteretur Galliam suam his terris permutare eum virum, quem omnium judicio constaret, et religionis controversias optimè intelligere, et in doctoribus antiquis longè esse versatissimum, et plurimum ob summam prudentiam habere auctoritatis, nec minùs eloquentiâ valere. Nequid auribus cujusquam dare videar, sanè negotii hujus difficultatem aestimare vel ex eo licet, quòd Erpenius propterea semestri integro in Galliis fuerit commoratus. Quantâ autem cum prudentiâ tum iterum se gessit! Quâ morum suavitate conciliavit sibi omnium animos! quâ Suadâ, cùm in senatu ecclesiastico, tum in synodo Pictaviensi, oravit saepius! Itaque, quod fieri posse nemo putabat, cunctorum tandem animos flexit, ac vicit: satisque apparuit, virum esse, qui sapientiâ suâ summis se pariter, atque infimis, gratum redderet acceptumque. Quid testimoniis pluribus opus? Duidelijk blijkt het uit het aangehaalde, dat zoo aan een dan aan van Erp te danken is geweest, dat Rivetus naar Nederland is gekomen. Tijdens zijn langdurig verblijf in Frankrijk, maakte hij te Parijs kennis met Gabriel Sionita en met Joannes Hesronita, Doctoren in de Godgeleerdheid en Professoren in het Arabisch aan de Universiteit te Parijs. Den 4den November van hetzelfde jaar 1620 werd hem na het ontslag van | ||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||
Coddaeus opgedragen om als Hoogleeraar in het Hebreeuwsch op te treden. Reeds den 27sten d.a.v. hield hij een oratio inauguralis De laudibus linguae HebraicaeGa naar voetnoot1), en om 1 uur begon hij zijne lessen, terwijl het collegeuur voor het Arabisch bleef op den gewonen tijd.Ga naar voetnoot2) In 1621 werd hij opnieuw tot Assessor benoemd en in 1624 werd hij met Walaeus benoemd tot Rector. In hetzelfde jaar werd zijn jaarwedde verhoogd met f 200. -. Erpenius heeft tijdens zijn Professoraat te Leiden tal van leerlingen gevormd die hij in de Oostersche talen bekwaamde, en velen hunner zijn mannen van beteekenis geworden, die zich op het gebied der linguistiek, een onsterfelijken naam verworven hebben. Alexander van Capellen, Constant. l'Empereur, Sixtinus Amama, Adolf Vorstius, Joannes Brunaeus, Willem Merula e.a. Waren deze allen uit ons land afkomstig, onder de buitenlanders, door hem gevormd, noemen we Thomas Perierius. Dat men zijn groote verdiensten op prijs wist te stellen, en dat van zijn geleerdheid een groote roep uitging, blijkt uit het feit, dat hij nog, voor hij tot Hoogleeraar werd aangesteld, zeer vereerende aanbiedingen ontving uit Engeland, waar men hem achtte als een der grootste kenners van het Arabisch. ‘Paullo postquam ex Italia, Germaniaque, ad lares suos rediisset; honestissimi in his literis muneris spes ei apud Anglos offerebatur: eaque certissima, ac sine exceptione alia, quam ut ne ipse sui Britannis spem insideret. Atque hujusce rei indicium accepit a viro doctissimo, magnique etiam nominis in Britannia sua. Sed jucundior Erpenio patriae, ac parentum, et tot amicorum, conspectus erat; quam ut, vix domum reversus, divelli se a suis tam cito pateretur.’ In Italië, wilde men hem, voor diensten, die men van hem vroeg, per jaar 500 ducaten geven. ‘Unde, quod adhuc adolescenti in Italia offerrentur | ||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||
ducati annui quingenti, conditione eâ, suam ut operam addicere vellet in Arabicis transferendis’. De Spanjaarden raadpleegden hem om oude teksten te verklaren, die nog nergens de rechte verklaring hadden gevonden. Hem raadpleegde Petrus à Castro, aartsbisschop van Senela; over hem schreef de Infant-Aartshertog van Brunswijk. ‘Nec minus eopse anno (1623) XVIII Kal. Decemb. literis suis apud Erpenium institit Christophorus Aybarus, qui praesuli Hispalensi a secretis erat. Quo minùs verò eâ in re mos Regi gereretur: partim fiebat longuinquitate loci, ac temporum calamitate: partim quòod tanti ea monumenta faceret praesul, ut minimè pateretur, illa Lutetiam, vel Antverpiam, deferri; quo minori se periculo, ac molestiâ, Erpenius contulisset: partim quòd nihil Erpenius posset, aut vellet, absque auctoritate ac veniâ potentissimorum foederatae Belgicae Ordinum, ac illustrissimi Arausionensis principis: partim etiam aliis de caussis, quas familiarissimi non ignorant; atque ex iis, quae diximus, aliquâ ex parte perspicere ipse potestis’. Men leert Erpenius hier, waar de loftrompet over hem gestoken wordt en gewezen op de erkenning zijner verdiensten als groot orientalist, ook kennen als goed vaderlander. En den koning van Marokko ‘usque adeo placuere Erpenii nostrae literae, cùm ob alia, tum ob puritatem dictionis Arabicae, ut optimatibus, atque eruditissimis regni sui viris, saepius eas miraculi loco ostenderit. Imò quantam de eruditione ejus spem concepisset; argumento illud erit, quòd cùm Erpenius ab eo postulâsset codices quosdam Arabicos, qui non alibi extarent, quàm in sacrorum archivis, describi illos in ejus gratiam jusserit, primâque occasione se receperit missurum. Quale nihil ab rege Muhammedico impetrare homo Christianus potuisset, nisi qui eruditione eximiâ istis etiam terris maximam concitasset admirationem sui.’ Werden 's mans verdiensten in het buitenland erkend, ook in ons land stond hij bij de regeering hoog aangeschreven en werd van zijn groote geleerdheid in de Oostersche talen, een dankbaar gebruik gemaakt. Na zijn terugkeer uit Frankrijk werd hem opgedragen, de brieven, die door de Afrikaansche en Aziatische vorsten aan de Staten-Generaal gericht werden te vertolken: ‘Postquam è Galliis rediit (dat is dus vanaf het najaar van 1621), potentissimi foederatae Belgicae proceres eo interprete uti solent in illis, quae Asiae, atque Africae principes, literis suis commisissent .... Quàm autem praeclara eo in negotio fuerit industria Erpenii nostri: non aliunde meliùs cognoscitur, quàm quòd illustres Ordines, quincto abhinc die, cùm Hagam evocatus in concilio eorum graviter disseruisset, decrevere literas, actaque omnia, quae ad negotia Musliminorum pertinerent, fidei ejus committere, ac posthac quoties de mente eorum disceptaretur, sermonem cum eo jungere in concilio suo, ut eò certiùs dispicerent, quid Musliminicae genti responderi oporteret. Quo sanè quid honestius, ac gloriosius, Erpenio nostro contingere potuisset?’ De reis naar den Haag, om daar met de Ho. Mogenden te handelen over Oostersche aangelegenheden, aanvaardde hij den 10den November 1624, doch nauwelijks d.t.p. aangekomen, gevoelde hij zich ziek; hij keerde naar Leiden terug en reeds den 13den stierf hij aan de pest. ‘Placide (aldus schrijft Bronchorst) in Christo obiit’. Volgens zijn lijkredenaar riep hij op zijn sterfbed: ‘Vale academia, in quâ voluptate eâ hactenus vixi: amplius te non videbo’. Nauwelijks 40 jaar oud werd plotseling de levensdraad van Erpenius afgesneden en kwam hij te ontvallen aan de wetenschap, die in hem een voortreffelijk dienaar verloor. Hij werd begraven in de Pieterskerk te Leiden, alwaar een gedenkteeken voor hem werd opgericht, terwijl de lijkrede op hem gehouden | ||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||
werd door G.J. Vossius. Bronchorst schrijft dienaangaande; ‘14 Novembris in conventu Academico conclusum ut, cum M. Erpenius peste extinctus esset, in ejus obitum orationem funebrem habebat M. Gerardus Vossius Eloquentiae et Chronologiae Professor’; terwijl hij van deze Oratio getuigt: ‘M. Gerardus Vossius XV Novembris doctam et elegantem habuit orationem in Domini Professoris Thomae Erpenii, qua illum summopere commendavit a singulari peritia Hebraicae et Arabicae linguae, quas in praecipuis Angliae, Galliae et Italiae Academiis magno cum fructu addidicit; deinde quod in hac Academia circiter decennium summo cum honore et insigni auditorum profectu Hebraicam et Arabicam linguam sit professus; denique quod pie in extremis animam suam Deo commendavit ac aperte pronuntiavit, se non cum suis operibus, sed coram Deo velle comparare fiducia Mediatoris Jesu Christi, qui sua morte et precioso sanguine suo pro omnibus suis peccatis satisfecit et illum ab aeterna morte liberavit’. In den theologischen strijd zijner dagen heeft Erpenius zich niet op den voorgrond geplaatst, maar tot de Remonstrantsche fractie behoorde hij stellig niet; misschien ware hem anders wel een gelijk lot beschoren geweest als Coddaeus. Dit neemt niet weg dat hij onder de Remonstranten vele en goede vrienden had als Hoogerbeets, Episcopius, Conradus Vorstius, H. de Groot en anderen. Niet onwaarschijnlijk is dat men hem, juist door de vriendschap met deze niet rechtzinnige mannen, minder vertrouwde en dat men daarom een werk, dat hij onderhanden had, niet wilde recommandeeren bij de Generale Staten, voor en aleer men er een proeve van had gezien. Dit boek zou den titel dragen: Delineatio tabernaculi Domini nostri Jesu Christi.Ga naar voetnoot1) Voor de uitgaven zijner werken stelde hij prijs op een juisten tekst; vandaar dat hij te Leiden, met groote onkosten, een drukkerij oprichtte, waarvoor hij de letters zelf had doen gieten. Hij drukte niet alleen Arabisch, maar ook Hebreeuwsch, Syrisch, Chaldeeusch, Aethiopisch, Perzisch en Turksch, gelijk Vossius ons in zijn ‘Oratio Funebris’ meedeelt. | ||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||
Gelijk bekend is, werd van de Canones der Nat. Synode van 1618-1619 een Fransche vertaling gemaakt door Colonius en Polyander, aan wie dit werk, waarschijnlijk door de Synode, werd opgedragen (cf. dr. H.H. Kuyper, De Post-Acta enz. blz. 205). Is ook Erpenius met een Fransche overzetting bezig geweest en heeft hij, toen hij kennis kreeg dat Colonius en Polyander reeds een begin gemaakt hadden met dat werk, zijn arbeid gestaakt, of is hij er nooit mee bezig geweest? Dat het zijn voornemen geweest is een vertaling te leveren, is zoo goed als zeker. Immers schrijft hij den 8sten Juni 1619 uit Leiden aan Episcopius, dat tijdens een bezoek dat hij gebracht had bij den Franschen ambassadeur du Maurier, deze hem met aandrang had verzocht: ‘ut, si qua ratione possem, Canones Synodicos ei curarem transmittendos; id quod haud gravate ei promisi operam me daturum esse. Eaque (aldus gaat Erpenius vervolgens voort) de causa nunc te obnixe oro, ut, si fieri possit, exemplar eorum ad nos transmittas, vel quod ei tradamus, vel ex quo aliud ei tradendum describamus. Id si feceris, utrique nostrum rem feceris multo gratissimam. Egoque spondeo fore, ut ea res non divulgetur et nihil inde vobis incommodi aut molestiae creëtur’. Erpenius heeft dus de hulp ingeroepen van Episcopius, opdat deze hem zou helpen aan een exemplaar van de Dordtsche Canones, ten einde daardoor in staat te zijn er een Fransche vertaling van te maken voor du Maurier. Erpenius beloofde aan Episcopius tevens, toen hij dit verzoek tot hem richtte, dat zoo hij een exemplaar overstuurde, er voor hem geen nadeelige gevolgen uit zouden voortvloeien. Uit het feit, dat Erpenius zich met een dergelijke vraag tot Episcopius wendde, meenen wij te mogen opmaken, dat hij zeer vertrouwd met dezen moet zijn geweest. Uit tal van geschriften, die uit de pen van Erpenius zijn voortgevloeid, kunnen we oordeelen over 's mans groote geleerdheid. We bezitten van hem:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||
Ware Erpenius in leven gebleven, zeker zou hij nog meer gegeven hebben. Zoo was hij bezig met een ‘bibliothecam orientalem, de omnium in Oriente linguarum origine, variaque natura, et libris earum quaque linguarum perscriptis’; met een ‘Geografiam principis Abdulfedae, quam ante decennium excripseras ex codice bibliothecae Palatinae’; met een nieuwe uitgave van den Koran ‘sive Muhammedanorum legem, et Arabice, et Latine: appositis quoque nominibus Suratae, vel Assorae, variis item lectionibus, natïsque ad melius Muhammedis mentem intelligendam; addita item confutatione ejusdem ex doctissimis quibusque, tum Christianis, tum Judaeis; adnexis denique indicibus, tum eorum quae Alcorano exponerentur, tum Suratarum Alcorani; tum illorum, quae continerentur notis’. Uit alles blijkt dat dit een zeer omvangrijk werk was, waaraan hij ook nog wilde toevoegen als een ‘apparatus’, ‘confessionem triplicem Muhammedanorum: unam ex Africa, Arabice, et Latine; alteram ex Europa, Turice et Latine; tertiam ex Asia, Malaccice et Latine’. Ook had hij onder bewerking een geschrift, waaraan hij den naam wilde geven van: Tabernaculum Christi, en dat zou bevatten: ‘editionem Novi Testamenti, partim constructam ex sermone eo, quo Apostoli et Euangelistae scripserunt, additis et variis lectionibus, ac super iis judicio, et delectu; partim ex Latina translatione vulgata, cum emendationibus doctorum virorum, ac notis: partim ex versionibus, | ||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||
Syriaca, Arabica, Aethiopica et Armeniacum interpretatione singularum, ac collatione inter se’. Wat al onafgedaan werk! Ten slotte zij nog verwezen naar wat Sepp zegt (Bibliographische Mededeelingen. Leiden 1883, blz. 243, 244): ‘Aan de overzetting van den Catechismus heeft Golius toch tijd en moeite gewijd; want onder de Oostersche handschriften der Leidsche bibliotheek vonden wij (Catalogus codicum Orient. auctore M.J. de Goeje, 1873, V. pag. 89) een: Series locorum laudatorum in Catechismo Heidelbergensi Arabice, manu Golii, qui ea descripsit ex versione Arabica N.T. eadem qua usus est Erpenius’. Van hem bestaan verscheiden afbeeldingen (zie b.v. Bijvoegsels en Aanmerkingen voor het 2de dl. der vaderlandsche historie van Jan Wagenaar tegenover blz. 10, en Fred. Muller Beschrijv. Catalogus van 7000 portretten van Nederlanders, No. 1549-1551. Zijn groote collectie boeken en handschriften, waaronder vele zeldzame werd aangekocht door den hertog van Buckingham en geschonken aan de Academie te Cambridge.
Litteratuur: v.d. Aa a.w.i.v., - Oratio in obitum clarissimi praestantissimi viri Thomae Erpenii door G.J. Vossius, voorkomende p. 84-91 van de Opuscula varii argumenti Gerardi Joannis Vossii, voorkomend in Opera Omnia, Tom. IV, ed. 1699. - Diarium Everardi Bronchorstii, uitgegeven door J.C. v. Slee, in de Werken van het Hist. Genootsch. jrg. 1898 (zie reg.) - v.d. Aa, ll. dl. V. blz. 210-213. - Glasius, ll. dl. I, blz. 441-442. - Kok, Vad. Woordenb. dl. XIV, blz. 390, 391. - Art. v. Socin in Realencykl. f. prot. Theol. u. Kirche. V Bd. S. 481, 482. - Sepp. Godgel. Onderwijs in Ned. II, blz. 5, 9, 26, 47. - Brandt, Hist. der Ref. III, blz. 922-924. - Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool I. blz. 102, 114, 128, 132, 205 225, II. blz. 12, 13. Toev. en Bijl. blz. 102, 103. - Soermans, Acad. Reg. blz. 72, 90. - Saxe, Onom. literar. IV. p. 233, 586. - Catalogus v. Boeken in N. Nederland verschenen v.d. vroegsten tijd tot op heden II. 32, V, 8, 16, VI. A. 24. |
|