noot A. van de Velde met 1 Tim. IV:16; hij zelf begon zijn dienstwerk met een predikatie over Coll. I:9 en 10. ‘Den 30sten September 1764, wijdde hij met psalm 43:3 en 4, het nieuwe orgel in te Hoorn. Voor een benoeming tot hoogleeraar te Harderwijk en te Amsterdam bedankte hij, en in 1787 werd hij met zijn ambtgenoot Schad, om patriottische gevoelens ontzet, doch op het voorlezen eener schriftelijke verklaring van den predikstoel in zijn dienst door de Oranjegezinden hersteld. Hij stierf den 28sten Maart (in 1798 werd hij emeritus) 1807 ‘terwijl zijne echtgenoote hem slechts éénen dag overleefde’. ‘Tot het verzamelen en vervaardigen van het Evangelisch Gezangboek was hij mede gecommitteerd. Alle de ambtgenooten des Eerw. overledenen, hebben
met achting en liefde in hunne leerredenen aan hem gedacht. Bij allen, die zijne waarde gekend hebben, zal zijn gedachtenis tot zegeninge zijn. Engelberts had een natuurlijke neiging en liefde voor de beeldende kunsten, en hij heeft daarin eene niet onaanzienlijke hoogte bereikt. Zoo heeft hij, onder anderen, al de teekeningen gemaakt, die eenige zijner geschreven of uitgegeven werken versieren, door Reinier Vinkeles zijn gegraveerd, en, inderdaad, onder de fraaije boekprenten van dien tijd mogen gerangschikt worden’. Ook beoefende hij de etskunst. ‘Zijne bijzondere keuze was het teekenen van landschap met jagten, kudden, runderen of schapen, meestal met zwart krijt en O.-I. inkt opgewasschen, en welke hij, met groote vaardigheid, meesterlijk bewerkte’. Hij was in het bezit van een ‘bijzonder fraai kabinet van schilderijen uit de oude school, die, na zijn overlijden in 1808, te Amsterdam in het Trippenhuis zijn verkocht, en toen eene aanzienlijke som hebben opgebracht. Er bestaat van hem een ten voeten uitgeschilderd portret door Jacobus Buijs, een borststuk door Adriaan de Lelie geschilderd. Ook ‘gaat van hem uit een portret in prent, nagenoeg en profiel, in een rond gevat, J. Buijs, pinx., R. Vinkeles, fec.
Hij was lid van de Holl. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde.
Op theologisch gebied gaf hij niets uit, maar wel op letterkundig- en historisch terrein: o.a.
Bespiegelingen over de vier getijden des jaars. Amst. 1769. (Herhaaldelijk herdrukt).
Verdediging van de eer der Hollandsche natie. Amst. 1763. (Herdrukt).
De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden. Amsterdam, 1784-1799. 4 dln. - Hij vertaalde de levens van doorluchtige mannen van Corn. Nepos. Amst. 1796. Medewerker was hij (met Mr. H. v. Wijn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, e.a.) aan de bijvoegsels en aanmerkingen op de vaderl. historie van Joh. Wagenaar, terwijl hij ook nog een nieuwe uitgave bezorgde van Brandt's leven van M.A. de Ruyter. Amsterdam, 1794. 5 dln.
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 147-148. - Biogr. Woordenboek der N. en Z. Nederl. Letterkunde. Nieuwe druk, blz. 234-235. - Chr. Kramm, Dè levens en werken der Holl. en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, dl. II, blz. 428-429. Dr. L. de Geer, Ontstaan, invoering en ontvangst van den evangel. gezangbundel. Gr. 1902, blz. 67 en blz. 194, waar hij genoemd wordt als de auteur van gezang 173. - Brieven van hem bewaart de Maatsch. der Nederl. Letterkunde, cf. catalogus, 1ste dl., blz. 60. Handschriften.