ontslag te nemen, wat hem den 20sten verleend werd. Te Delft hield hij, na zijn emeritaat, verblijf tot 1800, waarna hij zich te Haarlem vestigde. Hij werd nu benoemd tot adsistent van van der Palm, den agent van opvoeding en later, wanneer dit agentschap was overgegaan in den raad van ‘binnenlandsche’ zaken, en toen hij bij die verandering op zijn post gebleven was, werd hem daaarna opgedragen de samenstelling van een handboek voor de onderwijzers in de openbare lagere scholen. 's Mans verdiensten liggen in hoofdzaak op het gebied van onderwijs, hier heeft hij zijn sporen verdiend. In 1801 werd hij curator der Lat. school in zijn woonplaats en tevens werd hij belast met het opzicht over de lagere scholen en zag hij zich aangesteld tot ‘amanuensis bij de jaarlijksche vergadering van afgevaardigden uit de departementale scholen’ (1803). Hij werd den 29sten Oct. 1805 benoemd tot ‘commissaris’ tot de zaken van het lagere schoolwezen en onderwijs binnen het Bataafsche gemeenebest, onder Lodewijk Napoleon, inspecteur van het lagere schoolwezen en onderwijs onder Napoleon, inspecteur-generaal van de keizerlijke universiteit, en in 1809 zien we hem ook optreden als ‘chef de bureau’ bij het ministerie van binnenlandsche zaken. In 1813 volgde zijn aanstelling tot commissaris voor de zaken van publiek onderwijs, den 22sten April 1814 tot commissaris voor de zaken van lager en middelbaar onderwijs bij het departement van binnenlandsche zaken en in 1817 werd hij hoofdinspecteur bij het middelbaar en lager onderwijs, wat hij gebleven is tot 1832. Na zijn ontslag, woonde hij op het het voorouderlijk landgoed Geessink bij Warnsfeld, alwaar hij den 28sten Juni 1846 overleed. Zijn liefhebberijstudie lag vooral op 't gebied der natuurkunde. Sedert 1801 was hij lid van Teyler's tweede genootschap en in 1803 zag hij zich door de directeuren van dit genootschap benoemd tot lector der proefondervindelijke natuurkunde.
Voor zijn benoeming den 28sten Juni 1804, tot hoogleeraar in logica, metaphysica en theologia moralis aan de universiteit te Groningen, bedankte hij. De Geldersche hoogeschool bevorderde hem in 1808, honoris causa, tot doctor in de wijsbegeerte en de vrije kunsten.
Behalve andere geschriften, gaf (en dit is feitelijk het eenige der door v.d. Ende uitgegeven werken) hij uit: Uittreksel uit een' brief van een' Heer te L. aan zijn vriend, waarin de Voorreden van prof. B. Broes wederlegd wordt. Leiden 1791.
‘Dit geschrift werd zonder zijn naam door J. Clarisse uitgegeven, aan wien van den Ende dien brief geschreven had ter verdediging van zijnen leermeester, den hoogleeraar Broes, die over zijne Voorreden bij de Catechismus preken van Curtenius was aangevallen.
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 139-142. (Hier en daar aangevuld).