| |
[Constantijn l' Empereur van Oppyck]
Empereur van Oppyck (Constantijn l'); naast deze schrijfwijze vindt men ook l' Empereur van, de, ab Opwyck, of ook alleen l' Empereur. Hij aanschouwde het levenslicht te Bremen in Juli 1591, waarheen zijn vader om des geloofswille, uit Brabant gevlucht was. Reeds op jeugdigen leeftijd kwam hij in ons vaderland, want al den 19den Mei 1607, werd hij als student ingeschreven te Leiden bij de litteraire faculteit (cf. Alb. stud. L.B. kol. 87:19 Maii 1607, Constantinus l' Empereur 15 L. Bremensis). Later kwam hij te Franeker, om hier den 8sten April 1614, te worden geimatriculeerd. Hij beoefende aan Friesland's universiteit wel de godgeleerdheid; maar vooral lei hij zich, onder leiding van Johannes Drusius toe op de beoefening der Oostersche talen en joodsche oudheden. Na het verdedigen eener dissertatio de originis peccato, werd hij den 23sten Maart 1617 bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Dit proefschrift zag in 1618 het licht te Franeker. Heeft l' Empereur voor zijn vorming als orientalist veel te danken gehad aan Drusius, ook aan Thomas Erpenius heeft hij groote verplichting gehad als aan een, die mee een groot aandeel had, aan zijn opleiding. Dit zegt ons Vossius in zijn lijkrede op van Erp, gehouden den 15den November 1624 (cf. Vossius, Opera omnia T. IV. Opuscula
| |
| |
varii argumenti. Amstel. 1698, fo. 87), waar we o.a. lezen: ‘Etiam inter egregias animas, quae ex Erpeniano gymnasio, velut ex equo Trojano, prodierunt, est vir praestantissimus Constantinus l'Empereur, qui illustri in Hardervicensium gymnasio magna cum laude, et S. Theologiam, et Hebraeam profitetur linguam.’
Betrekkelijk korten tijd slechts, nadat hij de ‘summos honores’ in de godgeleerdheid had verkregen, werd hij, den 7den October 1619 aangesteld tot hoogleeraar in de theologie en in de Hebreeuwsche taal aan de Geldersche hoogeschool, en dat hij daar met roem werkzaam was, dit bewijst ons het door Vossius van hem gezegde. Acht jaar lang is l' Empereur te Harderwijk geweest, toen vertrok hij naar Leiden waar hij was aangesteld tot hoogleeraar in de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche taal. Den 23sten September 1627 werd hij ingeschreven in het Album studiosorum (cf. kol. 204: ‘23 Sept. 1627 Constantinus l' Empereur 36. Hebr. Linguae prof. Hon. gr.) Hij begon zijn lessen met een oratio inauguralis ‘de linguae Hebraeae dignitate et utilitate, welke oratio nog in hetzelfde jaar werd gedrukt. In 1633 werd hem, bij het onderwijs in de genoemde talen, nog de taak opgedragen om tegen de Joden te schrijven, vanwaar hij den zonderlingen titel van “hoogleeraar der Joodsche verschilpunten zal gekregen hebben”. Bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarschap onderteekende hij ook het “onderschrijvingsformulier” voor de Leidsche professoren (cf. Arch. voor kerkel. gesch. dl. IX, Leiden 1838, blz. 490). De liefde voor de godgeleerdheid, in elk geval voor de “patristiek” is hem steeds bijgebleven, zooals ons leert een brief van Vossius aan hem, uit Amsterdam, gedateerd “Anno 1638. Post. Kal. Julias”. Dit schrijven is een aanbeveling van een Sakser “Dhama” geheeten, die door den godgeleerde Ludovicus Crocius uit Bremen naar Vossius gezonden was om hem in Nederland te helpen en wel bepaaldelijk met een introductie bij l' Empereur, Golius of Ludovicus de Dieu. Het liefst echter wilde hij die introductie hebben bij l' Empereur, blijkens deze woorden; “Ac vos potissimum nominat, quia juvenis hic hactenus Orientis
linguis sedulam dedit operam: atque ut uberiorem ex iis capiat ingenii fructum, ad vos potissimum, tot Orbis Academiis insuper habitis capessit gradum”. Met dezen jongen man sprak Vossius over veel en velerlei op godgeleerd gebied en zoo kwam het gesprek ook op de patres, en nu heet het verder: “Devenimus occasione hac, eum in sermonem, ut aliquid dicendum esset, qui juniorum, de antiquis Ecclesiae temporibus, sui quoque memoriam: apud posteros reliquissent. Apud eum quem scirem, Augustanae esse confessionis, et praeterea in dioecesi natum esse Magdeburgensi, mentionem injeci de centuriatoribus Magdeburgensibus: quos ut multa fugisse, non est dubitandum, ita quin plurima praeclare viderint, nemo sanus ambigit. At eruditus juvenis in hoc doctrinarum genere, statim inscitiam suam prodidit. Nec nomen istius operis nosse aiebat, nec vidisse unquam. Deduxi igitur in Musaeum meum, et opus commonstravi iniversum. Cogitavi eum mecum, quod olim dicebat Tullius, o tempora. O mores! Sic jacere antiquitatis studium, pariter apud nos, et eos quos dixi? Irascebar non optimo juveni, et qui hac parte, pene extra omnem foret culpam: Sed Doctoribus Theologis, quos audiisset tam diu. Nempe scripturarum interpretationem ex junioribus solum petere jubent: Veteres autem Eccleseae Doctores, uti Megarenses olim ούτς τϱίτοι οὔτε τέταϱτοι. Tanto magis te amo, nobilissime et amplissime vir, qui eximia Linguarum Orientalium peritia minime contentus, jam ab annis pluribus in eo operam insumas tuam, ut veteres Ecclesiae Doctores, socies novis, et novos item antiquis, quod si ab omnibus
| |
| |
fieret, melius cum Ecclesia Dei ageretur.” Duidelijk is het gezegd door Vossius, dat hij l' Empereur prijst, dewijl hij krachtig meewerkte om de liefde voor de kennis der oudvaders er bij de studenten in te houden; iets wat over het algemeen zooveel te wenschen overliet door de schuld der professoren, voor wie maar één ding bestond; als het ééne noodige en noodzakelijke nl. een juiste schriftinterpretatie. Volgens Vossius deed l'Empereur, doende wat hij deed, een zeer goed werk. We zouden zoo zeggen dat Vossius hier te kennen geeft, als zijn overtuiging, dat die juiste interpretatie van de woorden der schrift, alleen geschiedde om de leer te handhaven, iets wat voor hem niet het hoogste was, evenmin als voor l'Empereur. Wilde deze misschien meer een practisch- dan een leer-Christendom, evenals Vossius? Niet onmogelijk.
Toen Polyander den 4den Februari 1646 gestorven was, werd l' Empereur tot zijn opvolger benoemd; maar als hoogleeraar in de godgeleerdheid is hij niet lang werkzaam geweest, want hij stierf reeds den 1sten Juli 1648. Den 13den September d.a.v. “besloten de curatoren der Leidsche universiteit den man, die zich op het gebied der theologie zoo verdienstelijk had gemaakt, aan hunne hoogeschool te verbinden”. In hunne vergadering, op bovengenoemden dag, benoemden zij Abraham Heidanus, om de plaats, door l' Empereur leeg gelaten, te bezetten “vertrouwende op de goede getuygenissen hen gegeven van syne geleertheyt ende vreedsamicheyt”. Trigland hield de lijkrede, die in druk verscheen. Ze komt voor in Symb. litt. T.I. en heeft tot titel: Oratio funebris in obitum D. Const. l' Empereur. Rector was hij te Leiden van den 8sten Februari 1638 tot den 7den Febr. 1639. Sprekende over hem zegt Paquot (cf. Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas cet; Folio uitgave, T.I. Louvain, 1768 fo. 324): L' Empereur étoit très versé dans les langues Hebraïque, Syriaque, et Arabe, et il se donna beaucoup de peine pour en rendre la connoissance plus commune par les Chrêtiens. Il ne s'appliqua pas avec moins de zèle à répondre aux objections des Juifs contre le Christianisme. Entre ses amis de Hollande, il distinguoit, surtout Louïs de Dieu, et Daniel Heinsius: et parmi les savans étrangers, il ne préferoit personne aux Buxtorfs, qu'il regardoit même comme beaucoup au dessus des autres. Il témoigna l'estime qu'il avoit pour eux, par les mouvemens qu'il se donna en leur faveur; lorsqu' ils eurent dédié leurs concordances Hébraiques aux Etats Généraux; et les voyants en peine de trouver un libraire, qui
voulût faire les frais de l'impression du Dictionaire Talmudique de Buxtorf le père, il s'offrit de les faire imprimer sous sa direction en Hollande. Enfin il fit tout se qu'il put pour attirer à Leyde Buxtorf le fils, et quand on lui eut adressé une vocation pour cette ville, l'Empereur n'omit rien de ce qui pouvoit le determiner à l'accepter, dans le tems même, ou d'autres amis de Hollande lui déconseilloient de s'y rendre. Il fut aussi l'un de ceux qui le sollicitèrent le plus vivement de prendre en main la defense des Points Voyelles contre Louis Cassel; ce trait ne fait pas l'honneur à son jugement’.
Hij schreef:
Oratio inauguralis, quam de Linguae Hebreae dignitate ac utilitate habuit Constantinus l'Empereur de Oppyck, SS. theol. doct. et linguae sanctae professor in Acad. Lugd. Bat..... Lugd. Bat. 1627. |
|
Talmudis Babylonici codex Middôth, sive de mensuris Templi; ex versione et
|
| |
| |
cum commentariis depromptis e Talmudistarum, aliorumque Judaeorum scriptis .... Lugd. Bat. 1630. (Dit geschrift heeft ook een Hebr. titel). |
|
D. Isaaci Abrabanielis, et R. Mosis Alschechi Commentarius in Esaiae prophetiam XXX. Cum additamento eorum, quae R. Simeon e Veterum dictis collegit. Subjuncta hujusmodi refutatione et textus nova versione, ac paraphrasi .... cet. Lugd. Bat. 1631. - Een latere editie zag in 1685 het licht te Franeker. |
|
Mosis Kimchi ὀδοιποϱία ad scientiam, cum expositione doctoris Eliae; item introductio D. Binjamin F.D. Judae; omnia a quamplurimis mendis expurgata, et annotationibus illustrata, quibus multa scripturae testimonia explicantur .... cet. Lugd. Bat. 1631. (Dit werk, zijnde een Chaldeeuwsche grammatica, heeft ook een Hebr. titel). |
|
Itinerarium D. Benjaminis, cum versione et notis C. l'Empereur .... cet. Lugd. Bat. 1633. |
|
D. Josephi Jachiadae Paraphrasis in Daniëlem .... Amst. 1633. |
|
Clavis Talmudica, complectens formulas, loca dialectica, et Rhetorica priscorum Judaeorum; Latine reddita per C' l'Empereur .... Cum indicibus accuratissimis, et dissertatione, qua operis usus utilitasque ostenduntur .... cet. Lugd. Bat. 1634. |
|
De Damnis, liber singularis de Legibus Ebraeorum forensibus .... cet. Lugd. Bat. 1637. |
|
Bonaventura Cornelius Bertramus de Republica Hebraeorum, recensitus, commentarioque illustratus opera C. l'Empereur ab Oppyck. Lugd. Bat. 1641. De oorspronkelijke titel van dit werk van Bertram is: Liber de Politiâ Judaïcâ, tam civili, quam Ecclesiasticâ, jam inde a siis primordiis, hoc est ab urbe condita, repetita. Genevae, 1584. Aan den Gelderschen edelman Gerard van Aernhem, die hem eenige beleefdheden bewezen had, heeft l'Empereur dit werk opgedragen. |
|
Disputationes Theologicae Harderwicenae, sive systema Theologicum. Lugd. Bat. 1648. |
|
Epistola Joanni Isacio Pontano. cf. Sylloge Epistolarum van Antonius Matthaeus, pag. 211. Het onderwerp in dezen brief behandeld is: Cur Jovi Ammoni Cornua? Quid Cornu in sacris? |
Nog worden genoemd: Erpenii Grammatica Chaldaeica, Syra et Aethiopica, Talmudis Babylonici codex Middoth. Amst. 1628. Herdrukt te Leiden. (Lugd. Bat. 1630 en 1659).
Gomari Lyra Davidis, addita epicrisi. (Louis D. Petit, Bibliographische lijst, enz. Leiden, 1894. blz. 75, vermeldt als no. 18, onder de werken van Franciscus Gomarus: Davidis Lyra; seu nova Hebraea S. Scripturae ars poëtica, Canonibus suis descripta, et exemplis sacris, et Pindari ac Sophoclis parallelis demonstrata: Cum selectorum Davidis, Salomonis, Jermiae, Mosis et Jobi poëmatum analysi poëtica. Auctore Francisco Gomaro, S. Theologiae et Hebraeae linguae, in illustrium Groeningae et Omlandiae Ordinum Academia, Professore. Lugd. Bat. 1637. Waarbij aangeteekend
| |
| |
staat o.a.: ‘Herdrukt in Thesaurus antiquitatum Sacrarum, Authore Blasio Ugolino. Vol. XXXI. Venetiis 1766. fol. en in no. 19. Opera theologica omnia).
De groote verdienste van l'Empereur ligt niet op godgeleerd gebied; maar op dat der Oostersche taal en letterkunde. Hij was buitengewoon ervaren in de Talmudische en rabbijnsche litteratuur en 't zal wel waarheid zijn, wanneer de groote orientalist Samuel Bochart van hem getuigde, dat hij in de Hebreeuwsche letteren oudheidkunde, zijns gelijke bijna niet had. ‘In 1639 werd hij door graaf Johan Maurits, gouverneur van Brazilië, tot raad aangesteld, welke eervolle benoeming evenwel geene andere invloed op zijne bedieninge aan de hoogeschool uitoefende, dan dat hij er in meerdere of mindere mate door belemmerd werd in zijne overige bezigheden’.
Er bestaat een portret van hem naar Baudrigem door Suyderhoef en uitgegeven door J. Lauwyck, in fo.
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. V, blz- 134-136. - Glasius, ll. dl. I, blz. 415-417. - Over het aandeel, dat hij gehad heeft in het overzetten der liturgische geschriften uit onze taal in de Nieuw-Grieksche taal, zie Sepp, Bibliographische mededeelingen. Leiden 1883, blz. 231; 235 en 236. - Paquot, Mémoires, etc. T.I. fo. 323-325.
|
|