Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Cornelis Fransen van Eck]Eck (Cornelis Fransen van) aanschouwde het levenslicht te Amsterdam den 2den Maart 1764 (den 2den April zegt het Biogr. Woordenboek van Noord- en Zuid-Nederl. Letterkunde door J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden. Nieuwe druk. blz. 225). Hier in zijn geboorteplaats kreeg hij langen tijd onderwijs, totdat hij den 13den September 1781 werd ingeschreven als student in de godgeleerdheid te Leiden (cf. Alb. stud. kol. 1138). Met de hoogleeraren Nieuwland, Kist en van der Palm was hij zeer bevriend. Na volbrachte studie werd hij in Juni 1786 beroepen te Hemmen en den 2den Augustus had het peremptoir examen plaats in de classis van Nijmegen. Dit examen werd afgenomen door den heer J. Chr. Kirchof, pred. te Ressen. De bevestiging geschiedde den 27sten Augustus 1786 (niet 1787, gelijk ver- | ||||||
[pagina 3]
| ||||||
keerdelijk wordt opgegeven door v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 7 en bij Glasius, ll. dl. I, blz. 408) door Henricus Hofman predikant te Amsterdam, met 1 Tim. VI:20, 21b; terwijl de bevestigde preekte over Ephese IV:15. Hier sprak hij den 17den Juni 1787, nadat den 16den was overleden Willem baron van Lijnden, vrijheer der heerlijkheid, in een voorafspraak over Ps. 39:10, terwijl hij den 1sten Juli ‘voor een toegevloeide talrijke schaare des waardigen mans gedachtenis’ plechtig vierde ‘met eene ongemeene keurlijke lijkrede over Rom. XII:15b. En heeft daar mede alle zijne Hoorderen tot hunne plicht opgewekt.’ Nu werden te Deventer, den 30sten October 1787 de predikanten der ‘Nederduitsche gemeente J. Hoogewal, A.v. Eyken, W. Suurmond en J.v. Bosvelt, en zo ook die van de Walsche gemeente, F.N. de Villepoix, op herhaalde instantien en begeerte van gecommitteerden uit de Burgerij en Gildens, door Schepenen en Raad der stad, finaal van derzelver Dienst als zodanige ontslagen, behoudens den goeden naam en eer van dezelve’, en zoo gebeurde het dat den 27sten Februari 1788, in een der door dit ontslag ontstane vacatures, werd beroepen de Hemmensche predikant Van Eck.Ga naar voetnoot1) Na den 1sten Mei afscheid te hebben gepreekt, werd hij den 11den Mei, tegelijk met zijn ambtgenoot W. Wernink, bevestigd door ds. L. Schemkes, met Lucas X:5, terwijl hij den volgenden dag zijn intree deed met Psalm 51;17. Voor een eventueel op hem naar Amsterdam uit te brengen beroep in 1797, bedankte hij. Op verzoek van curatoren der Friesche universiteit, waarbij machtiging gevraagd werd ‘om aan de philosophische faculteit, twee hoogleeraren toe te voegen, van welke de een de algemeene kerkelijke geschiedenis, de andere de theologia naturalis onderwijzen zou’, werd door het ‘Uitvoerend bewind’ den 14den November 1798 verlof gegeven om in gezegde vakken een hoogleeraar aan te stellen en uit een bereids opgemaakt viertal, waarop door den senaat geplaatst waren: Ew. Kist, A. Brink, J. Brouwer en C. Fransen van Eck, werd, op voorslag van curatoren, met toestemming van den agent van Kooten, v. Eck benoemd, die echter bedankte (cf. Boeles, Frieslands hoogeschool, enz. dl. II, blz. 690 en 706). Dit had plaats in het begin van 1799. Uit erkentelijkheid voor dit bedanken werd hij nog in hetzelfde jaar aan het athenaeum te Deventer aangesteld tot hoogleeraar in diezelfde vakken en den 25sten Mei aanvaardde hij deze nieuwe betrekking met het uitspreken eener oratio inauguralis: de praecipuis causis ethicae christianae, a plurimis Christianis nimis neglectae, welke redevoering te Deventer het licht zag. ‘Met ijver nam hij de aan het hoogleeraarschap verbonden plichten waar en had het genoegen dat de | ||||||
[pagina 4]
| ||||||
Geldersche hoogeschool hem in 1805 den titel schonk van doctor in de theologie. Als een bewijs, hoe gunstig v. Eck als geleerde bekend stond, mag stellig wel worden aangemerkt het feit, dat de illustre school te Amsterdam hem in 1816, het professoraat aanbood in de godgeleerdheid. Om hem te bewegen, niet aan deze roeping gevolg te geven, werd hij in April van genoemd jaar aangesteld tot ‘hoogleeraar der Nederduitsche taal en letterkunde’ aan het athenaeum in zijn woonplaats, en den 16den Januari 1817, aanvaardde hij deze nieuwe waardigheid, met het houden eener redevoering: Over het aanbevelenswaardige van de beoefening der Nederlandsche letterkunde, welke redevoering kort daarop te Deventer in het licht verscheen. ‘In weerwil zijner klimmende jaren bleef van Eck als hoogleeraar in verschillende wetenschappelijke rigting en als predikant bij de gemeente werkzaam, totdat hij te rade werd in 1827 van laatstgenoemde betrekking eervol ontslag te vragen. In den aanvang van het daarop volgende jaar (in den avond van den 27sten Januari) eindigde hij zijne (bijna) veertigjarige predikdienst met eene afscheidsrede (over 1 Tim. I:12), die evenzeer van zijne hartelijke liefde tot de Deventersche gemeente, als van zijn helder hoofd getuigde.Ga naar voetnoot1) Met den geestdrift, aan jeugdigen eigen, ging hij in 1830 bij het tweede eeuwfeest van het athenaeum te Deventer voor. Het bewijs hiervan is voorhanden in C. Fransen van Eck en P. Bosscha, Het tweede eeuwfeest van het Athenaeum illustre te Deventer, 16 Febr. 1830 plegtig gevierd. Dev. 1830’. Slechts enkele weken later, immers den 11den Maart, stierf hij plotseling tengevolge van een beroerte. Godgeleerde werken van eenigen omvang heeft van Eck niet nagelaten. Om hem dus in zijn waarde als theologant te karakteriseeren, moeten als bronnen gebruikt worden, behalve hetgeen men uit zijne collegiën en uit bijzondere berichten weet, zijne leerredenen. Onder den titel: Tiental leerredenen, zag een bundel het licht te Deventer in 1829Ga naar voetnoot2), terwijl een tweede tiental leerredenen, twee jaar later, alweer ter zelfder plaatse verscheen, bezorgd door zijn zoon A.v. Eck, predikant te Wyhe. Ook telt Glasius (ll. dl. I, blz. 409) onder de werken, waaruit men hem als godgeleerde, kan kennen: Oratio de Desiderii Erasmi in doctrinam moralem meritis (Davent. 1831). ‘In dit alles openbaart hij zich als een zelfstandig en vrijmoedig man, wien het aan geene juistheid van oordeel en aan geene grondige geleerdheid mangelde, daarmede eenen kieschen smaak verbindende. In vroegere jaren, toen hij het predikambt aanvaardde in een tijdperk, waarin mildheid van gevoelens schaars nog ingang vond en waarin bovendien burgelijke twisten de gemoederen verbitterden, had hij de gewoonte aangenomen om zijne meening vrijmoedig te belijden, terwijl de ondervinding hem leerde, dat volharding vele moeijelijkheden te boven komt. Ontvlamde somwijlen bij het vasthouden van zijne overtuigingen in het dagelijksche leven zijne gramschap, dan was dit aan het driftige en levendige van zijn karakter toe te schrijven, want overigens was hij voor allen minzaam, hulpvaardig, opgeruimd, geestig, nu en dan zelfs tot spot met hetgeen hem belagchelijk toescheen, over- | ||||||
[pagina 5]
| ||||||
slaande. Jammer, dat zijn plan om eene geschiedenis der predikkunde in de Nederlandsche hervormde kerk te leveren, niet verwezenlijkt is geworden’.Ga naar voetnoot1) Hoog geeft Hartog op van het ‘Tiental’ door v. Eck zelf nog uitgegeven, vooral op het gebied der moraal. Hij heet ‘Een model, altijd als moraal-prediker, die, hoewel hij eerst aan den avond van zijn leven ons met zijn Tiental verrijkte, hier toch reeds zijne plaats vindt als leerling van Hollebeek. Reeds een ander heeft den bundel van v. Eck genoemd een “model van een praktisch homiletisch product”, en het praktische is zeker de eerste verdienste van deze leerredenen, die allen van zedekundigen inhoud, het leven en de verbetering van den wandel der Christenen raken. En ofschoon wij van een man, die in zijn “voorbericht” (bl. IV) te kennen geeft, “dat hij er prijs op stelde om zijne denkwijze over eenige voorname stukken van den godsdienst meer algemeen bekend te doen worden”, al ligt wat meer dogmatiek zouden verwachten, wat meer over de “fundamenta fidei”, zoo zijn wij toch dankbaar voor deze Moraal-preeken. Het voortreffelijkste van zijn werk ligt echter, naar mij voorkomt, in de methode, die wederom getuigenis geeft voor de waarheid, .... dat de synthese van Hollebeek, onder den invloed der analyse, schoone vruchten afwierp. Met eene meesterhand ontwikkelt hij in weinige woorden de beteekenis van den tekst, in de eerste leerrede over 2 Sam. III:1-7a enz.’ Op het voortreffelijke in de opvatting en verklaring van enkele andere teksten uit het Tiental wordt dan nog gewezen en Hartog eindigt met deze verklaring: ‘De werken van Kist over de Moraal zijn voortreffelijk, maar de preeken van v. Eck overtreffen de zijnen. Ook de geheele inkleeding is losser, de taal en de stijl zijn zuiverder, hoewel wij daarbij niet vergeten, dat van Eck zijn werk eerst uitgaf in 1824 (lees 1829), en er in die jaren veel gedaan was om hierin verbetering te brengen. Niemand zal de leerredenen van v. Eck lezen en het niet betreuren, dat hij door den dood verhinderd werd om een geschiedenis der Predikkunde in de Nederlandsche Protestantsche kerk te schrijven, waartoe hij het plan had opgevat’. De groote verdienste van v. Eck, dit leert ons zonneklaar wat Hartog zegt, ligt dus op het gebied der moraal, waarmede Sepp het in zijn Proeve enz. volmaakt eens is. Gezegd wordt, dat v. Eck als leerling van Hollebeek (wiens verdienste lag in de behandeling der homiletiek), zeer veel aan dien leermeester te danken had; op gewezen wordt er, dat niemand er meer van doordrongen was, dan Cornelis Fransen van Eck om ‘de Schrift door de Schrift te verklaren’, terwijl het reeds getuigt voor den aard zijner richting ‘dat hij vooral van den persoon en de schriften van Erasmus, over wien hij in 1804, bij het nederleggen van het rectoraat, oreerde, veel werk maakte.Ga naar voetnoot2) Nog meer blijkt die rigting - want daar hij geen eigenlijk dogma- | ||||||
[pagina 6]
| ||||||
tische schriften geleverd heeft, moeten wij zijne zienswijze uit andere gegevens opmaken, uit den inhoud zijner inaugureele oratie: de praecipuis causis Ethicae Christianae a plurimis Christianis nimis neglectae. Hij voelde dus het groot gebrek van die dagen, de versmading der Ethiek. Allermeest kunnen wij over den inhoud en de gehalte van zijn onderwijs oordeelen, naar aanleiding van het feit, dat in 1799 Greve en Regenbogen, beiden evenzeer, voor zijne benoeming te Franeker ijverden. Doch van Eck, wij erkennen het gaarne, verdient eerder onder de praktikalisten dan onder de dogmatici eene plaats’ (cf. ook nog blz. 94, 118). Nog een warm woord wijdt Sepp (cf. blz. 290) aan van Eck als homileet, als hij zegt, dat in de themata, die door hem behandeld zijn: ‘de zaken, zoo duidelijk, zoo menschkundig zijn voorgesteld, dat ze dezen bundel (Tiental leerredenen), verheffen, tot het model van een praktisch homiletisch product.’ Behalve als homileet en als ethicus, verdient van Eck nog, dat even op hem de aandacht gevestigd wordt in de betrekking, waarin hij gestaan heeft tot onze kerk, in het bestuur waarvan hij gedurende een reeks van jaren gedeeld heeft. ‘Toen hare nieuwe organisatie, na de herstelling des vaderlands, ondernomen werd was hij lid der consulerende commissieGa naar voetnoot1) en zag zich met Donker Curtius het ontwerpen van een reglement op de admissie van predikanten, en op de kosten van het klassikaal bestuurGa naar voetnoot2) opgedragen. Vele jaren woonde hij de Synode bij en dat hij dit met belangstelling deed, bleek uit menig verslag, door hem over gewigtige onderwerpen in die hooge vergadering uitgebragt. Bijzondere opmerking verdient zijne redevoering bij de opening van de Synode der Hervormde kerk in 1818 (Deventer 1818)Ga naar voetnoot3), waarin hij het denkbeeld bestreed van hen, die aan de protestantsche eeredienst meer uitwendigen luister wilden toegevoegd hebben. Als lid en voorzitter van het provinciaal kerkbestuur van Overijssel spreidde hij voorbeeldigen ijver ten toon en maakte zich zoo geacht, dat hij, ook na het verkrijgen van het predikants-emeritaat, deze betrekking, volgens den wensch zijner medeleden, bleef behouden. Als kerkelijk redenaar paarde van Eck aan eenen duidelijken, levendigen en | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
boeijenden stijl eene gelukkige, krachtige, indrukwekkende voordracht. Hij was lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van het provinciaal Utrechts Genootschap, en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’.
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 7-9. Glasius, ll. dl. I, blz. 408-411. - Sepp: Proeve enz. r.i.v. - Id. Bibl. van Nederlandsche kerkgeschiedschrijvers. r.i.v. - Hartog, Geschiedenis van de Predikkunde enz. Amsterdam, 1861. reg. i.v. - W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, dl. II. Leeuwarden, 1889. blz. 690 en 706. - Biogr. Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederl. Letterkunde door J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden. Nieuwe druk, blz. 225. |
|