Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Jan Van Dijk Mzoon]Van Dijk Mzoon (Jan) werd den 16den April geboren te Tzum. Zijn ouders, Melle Hanzes van Dijk en Jetske Dirks Anderinga, behoorden tot den boerenstand en hadden zes kinderen, waarvan Jan de derde was. Aanvankelijk arbeidde deze in de boerderij, maar den 6den Februari 1856 huwde hij met Cornelia Dirks, waarna het echtpaar zich te Franeker vestigde, waar zij een matten- en schoenwinkel hadden en van Dijk zelf bezig was met koemelkerij en wekelijks de markten bezocht. Met de vrijzinnige prediking in de gemeente zijner inwoning kon hij zich niet vereenigen. Dit deed in 1855 het besluit bij hem rijpen om, hoezeer hij zich aan de | |
[pagina 682]
| |
Ned. Hervormde kerk verbonden gevoelde tot de Afgescheidene overtegaan. Het kostte hem strijd. Inmiddels was ook de lust in hem toegenomen om predikant te worden. En hij ging onvermoeid op dat doel af, overdag brood verdienend voor zijn gezin, des nachts studeerend. Dit hield hij zes jaren vol, nooit meer slapend dan vier uren. In Juli 1861 legde hij voor den kerkeraad der Chr. Afgescheiden Gemeente te Franeker de eerste proeve zijner bekwaamheid in de predikkunde af. Hij werd daarop bekwaam verklaard te prediken, en maakte van het hem daarin toegekend recht veelvuldig gebruik. Den 21sten Mei 1862 volgde zijn praeparatoir examen voor de Synode van Friesland te Leeuwarden, op grond van Art. VIII der Dordtsche Kerkorde. Daarop werd hij als man van ‘singuliere gaven’ toegelaten tot de Evangeliebediening. Den 19den October van datzelfde jaar predikte hij op herhaalde uitnoodiging tweemaal op beroep in de nog zeer jeugdige Christelijke Afgescheiden Gemeente te Doetinchem. Den 30sten October werd hij er beroepen. Den 23sten November maakte hij zelf aan de gemeente, die hij toen wederom voorging, bekend dat hij de beroeping aannam. Den 23sten November had het peremtoir examen voor de classis Varsseveld in de kerk plaats met gewenscht gevolg, en den 21sten December deed hij er intrede (m. Nehemia II:20), na bevestigd te zijn (m. 2 Cor. IV:5) door Ds. J. van Andel te Zutphen, die er ook de aandacht op hem gevestigd had, en onder de Afgescheidenen tot die richting behoorde, die doortrokken was van den Réveilgeest. Ook tot de omgeving van Doetinchem strekte hij zijn arbeid uit. Door zijn volharding verrees te Doetinchem een Christelijke school, waarvoor reeds den 3den Juni 1864 de eerste steen werd gelegd. Terwijl tegenover den toenemenden invloed der moderne Theologie verschillende plannen werden beraamd, die niet tot daden voerden, begon van Dijk in 1866 predikreizen te ondernemen door het geheele land, daarbij hier en daar Avondmaal bedienend buiten eenig kerkelijk verband. Maar ziende dat zoodoende zijn arbeid in eigen gemeente schade leed, onthield hij zich daarvan. Evenwel ontwaakte toen bij hem de begeerte om te midden der algemeene slapheid onder zijn leiding jongelieden toetebereiden voor den dienst van Christus in Diens gemeente. Hij wilde ‘persoonlijkheden’ vormen, organen van den Heiligen Geest. Zijn oog was daarbij gericht op de Hervormde Kerk. Om zijn plan te verwezenlijken wendde hij zich tot de Evangelische Alliantie, die van 18 tot 27 Augustus 1867 in tegenwoordigheid van vele buitenlanders te Amsterdam vergaderde. Hij deed dit door middel van zijn brochure, getiteld: Allieëren door Alliantie. Hierin teekende hij duidelijk den kerkelijken toestand en ontwikkelde hij zijn plan, dat in dien invloedrijken kring instemming vond. Spoedig kwam de eerste kweekeling, als gevolg eener circulaire, door van Dijk in 1868 tot al de Jongelingsvereenigingen in Nederland gericht, straks meerderen, die hier en daar bij eenvoudige lieden van van Dijks gemeente werden onder dak gebracht en de Latijnsche School te Doetinchem bezochten, terwijl van Dijk zelf hun geestelijke leidsman was. Weldra gelukte het het hem een klein boerenhuis ‘Ruimzicht’ met land te huren, even buiten de stad; en reeds den 26sten November 1868 had de feestelijke inwijding plaats. Hier werden nu de kweekelingen uit hunne kosthuizen ondergebracht. De boerderij daarbij werd aan de hand gehouden, om, zoo mogelijk uit de opbrengst daarvan de uitgaven te dekken. Met dezen aankoop nam de opleiding vasten vorm aan en den 20sten Augustus 1868 werd bij Kon. Besluit de rechtspersoonlijkheid erkend van de ‘Ver- | |
[pagina 683]
| |
eeniging tot bevordering van Inwendige Zending’. Elf maanden later (20 Juli 1869) legden negen kweekelingen der Opleiding met goed gevolg hun admissie-examen af voor de Academie in tegenwoordigheid van Dr.A. Kuyper, predikant te Utrecht en Dr. L.R. Beynen, Rector van het Gymnasium te 's-Gravenhage. Dat van Dijk als zoon van het Réveil zich niet kon vereenigen met de specifiek-Gereformeerde leeringen bracht hem in botsing reeds in 1864 met Ds. Goris te Utrecht over de wonderen van Jezus, die door van Dijk werden opgevat als geesteswerkingen en gebedsverhooringen, liggende in de lijn van hedendaagsche teekenen en genezingen op het gebed, terwijl Ds. Goris ze toeschreef aan de almacht der goddelijke natuur van den Zone Gods. Dit geschil leidde er zelfs toe dat de Kerkeraad der Afgescheidenen te Utrecht aan van Dijk eene berisping toediende, ‘aangezien hij niet kennelijk de waarheid predikte.’ De classis Varsseveld, met de zaak in kennis gesteld, bracht toen op gemoedelijke wijze de quaestie van de baan. Van Dijk ging inmiddels voort de kerkidee naar den achtergrond te dringen en de zendingsgedachte naar voren te brengen; hij ijverde voor de eenheid aller ware geloovigen en meende deze hierdoor te bevorderen dat hij over kerkelijke grenzen heenstapte en waar men hem maar uitnoodigde, predikte en Avondmaal bediende. Week aan week overtrad hij alzoo wat de Synode der Afgescheiden Kerken te Franeker in 1863 had uitgesproken: ‘dat de leeraar, die in eenige plaats, predikt waar de Heer een Christelijk Afgescheiden Gemeente heeft verzameld, zonder dat die leeraar de toestemming des kerkeraads der plaats heeft ontvangen, zich aan groote miskenning van des Heeren werk schuldig maakt’. Van Dijk zocht door hiermede niet te rekenen de klove tusschen Hervormd en Afgescheiden te dempen. Een voorstel, door hem ingediend in de classicale vergadering van Zutphen, bedoelend het houden van gemeenschappelijke bidstonden, getuigt mede hiervan. Het leidde tot een motie van Ds. van Andel, door de classis aangenomen, waarin wel dergelijke bidstonden werden aanbevolen, maar van kerkelijke eenheid gezwegen werd. Ook werd aan van Dijk te kennen gegeven, dat wat hij in deze deed voor zijn eigen rekening bleef, en dat zij hem in haar midden wenschte te behouden. Bij dezelfde vergadering kwamen klachten in van andere classen over het optreden van van Dijk buiten kerkelijk verband. De Synode van Amsterdam achtte toespraken door van Dijk te Rotterdam en te IJlst gehouden, waartegen ook van elders bezwaar was ingebracht, in hooge mate onrechtzinnig. De classis Varsseveld vereenigde zich ten slotte mede met het oordeel der door haar zelve benoemde commissie tot onderzoek en achtte dat hij de eer der Kerk had aangetast door te spreken van ‘heilzoeken in lang versleten regels’, ook afkeurend dat hij Hervormden rechtzinnigen den raad had gegeven zich niet aftescheiden. Zoo oordeelde zij van Dijks optreden revolutionair. Van Maasland, waar hij in de Hervormde Kerk had gepreekt, werd een protest ingebracht. Met spanning zag heel kerkelijk Nederland uit naar den afloop van den strijd; mannen van invloed gaven aan van Dijk hunne adviezen. In verschillende bladen werd de quaestie besproken. Zijn vroegere studiegenoot Ds. Pieters te Franeker schreef een brochure: Het Kerkelijk streven van Ds. J. van Dijk Mz. geopenbaard in de brochure Allieëren door AlliantieGa naar voetnoot1). Kampen. 1868, | |
[pagina 684]
| |
waarin hij hem betichtte van ergerlijke dingen als: betweterij, kwaadwilligheid, succesjagerij, verwildering, eerzucht enz. Daartegenover deden de classisbroeders wat in hun vermogen was om van Dijk voor hun Kerk te behouden. Deze zelf aarzelde. Een tijdlang dacht hij erover voor Hervormd predikant te gaan studeeren te Utrecht. Voorziende dat het toch op schorsing of afzetting zou uitloopen, deed hij 12 Februari 1868 in den kerkeraad een gemotiveerd voorstel om zich voortaan te laten erkennen als ‘Broedergemeente’, met behoud der goederen en daartoe advies intewinnen bij den Minister van Eeredienst. Hij verklaarde den 28sten September 1868 te Geesteren in de classisvergadering op een desbetreffende vraag van den Voorzitter, dat hij nog instemde met de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk. Intusschen wilde de classis nog niet overgaan tot toepassing van een kerkelijk tuchtmiddel op van Dijk, ofschoon deze het beginsel der Afscheiding niet meer beaamde. De Provinciale Synoden van Zeeland en N.-Holland klaagden daarop de classis Varsseveld aan wegens hare slappe houding in deze. Genoemde classis protesteerde hiertegen weer en verzocht aan de synoden om intrekking van hare beschuldigingen. Den 9den Juni 1869 trachtte van Dijk bij de classicale vergadering te Winterswijk tot algemeene tevredenheid zijn standpunt nader toetelichten, al had de classis liever een herroeping vernomen. Evenwel den 21sten Juni d.a.v. behandelde de Generale Synode te Middelburg in hare achtste zitting de quaestie van Dijk, om in hare negende zitting tot het besluit te komen, waarbij van Dijk werd ontzet als leeraar. Twee van Gelderland afgevaardigde predikanten J.F. Bulens en H.C. Schmitz teekenden daartegen protest aan. Kalm legde van Dijk zich neder bij de synodale beslissing. De kerkeraad zijner gemeente, zijn onafhankelijkheid handhavende, besloot den 16den Juli 1869 ‘niet toetetreden tot den naam Christelijk Gereformeerd, maar zich te laten erkennen als Nederlandsch-Hervormde Zendingsgemeente.’ Hiervan werd den 16den Augustus 1869 kennisgegeven aan den Minister van Eeredienst, de Synode en de Classis Varsseveld. Deze laatste kwam er een paar jaren later toe hem met zijn kerkeraad als hospitanten in hare vergaderingen toetelaten, waar hij zijn invloed heeft doen gelden. Intusschen gelukte het hem naast de Christelijke school te Doetinchem er in 1869 eene te Zelhem te stichten, waartoe hij zelf een collectereis ondernam. Te Halle liet hij evangeliseeren en kon ook door zijn toedoen een school met den Bijbel den 1sten April 1873 worden ingewijd. Een hospitium voor de van ‘Ruimzicht’ gekomen studenten werd te Utrecht geopend; een dergelijk plan met het oog op Groningen bleef onvervuld. In 1874 kwam een voorloopige Commissie tot stand, om van Dijk terzijde te staan, en kort daarop liet deze zich weer opnemen in den boezem der Hervormde Kerk, na goedkeuring van het Prov. Kerkbestuur van Friesland. Hij werd den 14den Juni 1874 als zoodanig bevestigd in dezelfde kerk, waarin hij was gedoopt en beantwoordde bij die gelegenheid de vraag: Waarom ik tot de Hervormde Kerk overging. Niettemin bleef er een sterke strooming, die zich ook al vroeger had geopenbaard, en die hem de leiding der Inrichtingen wilde ontnemen, om ze te geven aan de gemeente, met de bedreiging hem met de zaak anders te laten doodhongeren. Toen echter werd een vaste Commissie in het leven geroepen, die met de acht oudste oud-kweekelingen bestond uit verschillende mannen van beteekenis in den lande; Dr. Beynen trad als voorzitter op. De directie werd geheel aan den directeur overgelaten, maar | |
[pagina 685]
| |
deze zou verantwoording schuldig zijn. In 1876 wist van Dijk door middel eener vergadering de oprichting te verkrijgen van een vereeniging voor ‘Voorloopige Opleiding’ met het oog op jongelieden, die aanleg en lust tot studie hadden en van vromen zin waren, ingeval zij in hun eigen omgeving van meer dan lager onderwijs konden gebruik maken en met de bedoeling zulke jongelui vandaar, waar zulk een gelegenheid niet bestond, terstond te kunnen ontvangen en onder de onmiddellijke leiding te brengen van de Ned. Hervormde Zendingsgemeente. De vereeniging daartoe werd geconstitueerd, en deze benoemde op haar beurt eene regelingscommissie. Straks werd in verband met het gewone besluit een nieuw gebouw ‘Avondrood’ gesticht aan den Ruimzichtschen weg, en het huis Groot-Zande bij Laag-Keppel voor een tijd van zes jaren gehuurd als woonplaats voor de jongelui. Den 1sten November 1878 kon de op van Dijks initiatief totstandgekomen Groen van Prinstererschool, kweekschool voor a.s. Christelijke onderwijzers worden ingewijd. Ook kan van Dijk genoemd worden als stichter van het nieuwe gymnasium te Doetinchem, dat de oude Latijnsche school later pro-gymnasium verving. Hij wist er het noodige voor bijeen te krijgen. Van Dijks eigenaardig kerkelijk standpunt en ook zijn bijzondere persoonlijkheid bracht hem in meer dan één conflict. Zijn Friesche aard werkte ertoe mee hem te sterken in het geloof aan eigen goddelijke zending. In 1884 geraakte hij in een beginselstrijd met Dr. A. Kuyper, die hem had ingedeeld bij de groep der ‘Buitendijkianen’. In 1886 kwam het tot een breuk tusschen beide, toen van Dijk zich bij een bezoek te Kootwijk tegen den weg der doleantie had verklaard. Daardoor verloren zijn inrichtingen veler sympathie. Van de te Doetinchem opgeleide predikanten, ging slechts één met de doleantie mede. In den tengevolge dier beweging ontstane predikantennood hebben die Inrichtingen mede helpen voorzien. Den 15den Januari 1909 overleed van Dijk en werd als Directeur door zijn zoon D.J. van Dijk Jzn opgevolgd (overl. den 12den Mei 1912). Den 31sten Augustus 1889 werd een van van Dijks zoons hem op twintigjarigen leeftijd door den dood ontnomen; deze was student in de medicijnen te Amsterdam en woonde in het in 1886 in gebruik genomen huis der Lukasstichting, op initiatief van zijn vader gesticht, om onbemiddelde jongelieden van Christelijken huize op te leiden tot geneesheer. Van Dijks kracht lag niet op het gebied der wijsbegeerte of critiek, maar van de praktijk, het gebed, het geloof. Voor de moderne richting was hij geen gevreesd tegenstander, het rechte contact heeft hij met haar nooit gehad.
Van J. van Dijk Mzns geschriften vindt men een nauwkeurige opgave bij G.A. Wumkes a.w. (zie onder), blz. 214-218.
Litteratuur: G.A. Wumkes, Uit het Leven en Levenswerk van J. van Dijk Mzn (Doet. 1917), vgl. ook de hierin voorkomende lijst van Geschriften, die betrekking hebben op de Doetinchemsche Stichtingen (blz. 218-220) en van Opstellen, die betrekking hebben op de Doetinchemsche Stichtingen (blz. 220-224), waarin men tal van gegevens aantreft voor van Dijks biographie niet zonder beteekenis. - Dez., art. in ‘N. Ned. Biogr. Woordenb.’ (red. Dr. Molhuysen en Prof. Dr. Blok). II, kol. 417, 418. - G.A. Wumkes, It Fryske Réveil Yn Portretten, blz. 47. - J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en v.d. Herv. Kerk der Nederl. (3de bijgew. en | |
[pagina 686]
| |
verm. dr. Verz. d. J. Lindeboom en Dr. L.A. v. Langeraad, m. medew. v. F. Reitsma), blz. 812, 813, 859. Ook in jrg. 1909 van ‘De Vriend des Huizes’ komt een artikel voor aan van Dijks nagedachtenis gewijd. Vgl. ook: 1867-1917. Ter herinnering aan het 50-jarig jubileum der Vereen. tot bevorder. van Inw. Zend. wordt dit boekje aan de vrienden der Chr. Phil. Inrichtingen te Doetinchem aangeboden. (Met illustr.) |
|