[Johannes van Dijk]
Dijk (Johannes van) werd geboren uit een gegoede familie te 's-Gravenhage in 1718 en aldaar den 22sten Maart van dat jaar gedoopt in de Nieuwe Kerk. Zijn vader was Hendrik van Dy(c)k, die in 1755 overleed op de buitenplaats Hoekvliet te Voorburg, zijne moeder Louisa Blotelingh. Ingeschreven als student te Leiden den 19den Maart 1743, werd hij in 1746 proponent bij de Classis 's-Gravenhage en in 1749 benoemd tot garnizoenspredikant bij de (in 1726 onder de classis Maastricht gebrachte) garnizoensgemeente te Namen.
Hiertoe werd hij te 's-Gravenhage bevestigd den 28sten Mei 1749; den 31sten Augustus deed hij te Namen zijn intrede (m. 1 Sam. XII:23, 24). Den 7den Dec. 1755 hield hij aldaar een boetrede over Jerem. IV:19-27 naar aanleiding van de verwoesting van Lissabon door een aardbeving. In de volgende maanden deden zich ook te Namen aardbevingen voor, waardoor o.a. een deel van den stadsmuur in de Maas stortte; toen besloot van Dijk in overleg met de Roomsche geestelijkheid bidstonden te houden, die door een groote schare Roomschen werden bijgewoond.
Den 4den September 1757 preekte hij afscheid te Namen (m. Fil. IV:9); den 25sten d.a.v. volgde zijn bevestiging als predikant te Maastricht door Ds. H.W. de la Rive, pred. aldaar, (m. Zach. III:6, 7) en zijne intrede (m. Rom. XV:30-33). In Augustus 1760 fungeerde hij als scriba der Geldersche Synode te Nijmegen. In 1764 werd hij aangesteld tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Illustre School te Maastricht; den 16den Juli 1765 hield hij zijn inaugureele rede (titel hieronder). In 1771 wegens lichamelijke ongesteldheid emeritus geworden, vestigde hij zich later op de buitenplaats Middendorp onder Voorburg (gelegen tegenover de vroegere buitenplaats van zijn vader); in 1794 ging hij metterwoon naar 's-Gravenhage, waar hij den 6den October 1798 overleed en den 11den d.a.v. begraven werd in de Groote Kerk. Ds. A.M. de Rouville te Maastricht hield op hem een lijkrede over Luc. XII:35, 36a.
Blijkens een vers op den dood van zijn ambtgenoot J.F. van Goor beoefende hij de Latijnsche dichtkunst, maar zeer middelmatig. Ook vervaardigde hij enkele Hollandsche gelegenheidsgedichten o.a. op Prins Willem V.
Hij huwde in 1747 met Anna Maria van Kervel en in 1784 hertrouwde hij met Anna Adriana Verschuringh. Uit zijn eerste huwelijk werden hem tien kinderen geboren.
Van hem zag het licht:
De causis praecipuis, propter quas Judaei post captivitatem Babilonicam ita abhor. reant ab Idololatria, cui olim tam addicti fuerant. 1765 (inaugur. oratie). |
|
Euphemia of de triomf van den Godsdienst. Tooneeldicht. Naar het Fr. v.d. Hr. d'Arnaud. Maastr. 1769. 8o. |
|
De Klaagliederen van Jeremia, vert. na de gezangen v.d. Hr. d'Arnaud. Maastr. 1770. 8o. |
|
De rampzalige Gelieven, of de Graaf van Comminge. Tooneeldicht. N.h. Fr. van d'Arnaud. Maastr. 1774. 8o. |