Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Margaretha Van Dyck]Van Dyck (Margaretha of Grietje) werd geboren te 's-Gravenhage en ontving hare opvoeding in het Weeshuis der Waalsche Gemeente te Leiden. Zij is bekend als een der meest bekende onder den aanhang van de mystieke, antinomiaansche secte der volgelingen van Jacob Verschoor, ook ‘Hebreën’ genoemd, omdat de kennis der Hebreeuwsche taal, volgens hen voor elk Christen onmisbaar, door elk, die tot hunne partij behoorde, beoefend werd. De Verschoristen staan dichter bij het rechtzinnige Christendom dan de andere antinomianen, die Pontiaan van Hattem volgden; bij Verschoor bekleedde de leer van het verzoenend lijden en sterven van Christus een centrale plaats, maar in de toepassing der door Christus verworven gerechtigheid week hij af. Terwijl Verschoor zijn leer op Walcheren verbreidde, was M. van Dyck met anderen daartoe bezig in Holland, vooral te Leiden. Toen straks Verschoor ook in deze stad kwam en er de predikanten beschuldigde de Schrift in haar onderlingen samenhang niet te prediken en klaagde dat de Catechismus ‘een klein bijbeltje was geworden’, waardoor de menschen van de H. Schrift werden afgetrokken, nam de reeds bestaande spanning toe en vond de Kerkeraad aanleiding de hoofden der secte voor zich te ontbieden. Alleen M. van Dyck verscheen. Later compareerde ook Theoph. van Schoor, student te Leiden; maar beider verantwoording werd zoo onvoldoende geoordeeld, dat zij, na vergeefsche pogingen om hen terechttebrengen, den 2den April 1688 gecensureerd werden. Daarop verlieten beide de stad. M. van Dyck ging naar Middelburg, waar zij blijkens een schrijven van den Middelburgschen aan den Leidschen Kerkeraad d. 1 Sept. 1690, zich toen reeds geruimen tijd bevond. Spoedig echter keerde zij naar Leiden terug, en wendde daar pogingen aan om zich met den Kerkeraad te verzoenen. Deze pogingen bleven vruchteloos, omdat zij volhardde bij haar leeringen en niet van zins bleek de door haar geleide conventikelen na te laten. Ondanks de moeite, door Kerkeraad, Classis, Regeering en Steden aangewend om de secte te stuiten, nam haar aanhang toe. Het gebeurde zelfs dat M. van Dyck, wier verdediging voor den Leidschen Kerkeraad meer van drift dan van kennis blijk gaf, soms voor 300 menschen oefende. Eindelijk werd zij met Verschoor en den propagandist A. Maarschalk uit de stad verbannen, waarop het drietal zich naar Middelburg begaf, waar Grietje zich vestigde aan de Bogaardstraat. Te Middelburg nam zij den 1sten Maart 1697 nevens Verschoor, ten huize van den burgemeester Steven Voet, deel aan een openbaar dispuut, waartoe de Regeering verlof had gegeven en dat zeven uren achtereen duurde met de Middelburgsche predikanten Nic. Schorer en Jac | ||||||||
[pagina 676]
| ||||||||
Fruytier. Dit dispuut had de uitgave van verschillende geschriften tengevolgeGa naar voetnoot1), en liep uit ten nadeele van Verschoor en M. van Dyck, waartoe ook medewerkte het gerucht als zou tusschen beide een ongeoorloofde verstandhouding bestaan. Van de ‘zuivere Gereformeerde Kerk’, door Verschoor opgericht te Westsouburg, waar men samenkwam in het voormalig huis van Philips van Marnix, was het onderbestuur toevertrouwd aan Theoph. van Schoor en Grietje van Dyck. Een vurig bestrijder, de Voetiaansche predikant Car. Tuynman, noemde haar ‘de bekende Jezabel en de leermeesteresse van de Antinomianen.’ Na Verschoors overlijden (1700) werd in zijn geest, vooral onder hare leiding, voortgearbeid, maar de secte schijnt zich niet meer te hebben kunnen verheffen, waartoe de inwendige verdeeldheid zal hebben medegewerkt. Volgens de Leidsche Kerkeraadsacten moet Grietje in 1708 daar ter stede geweest zijn; daarna vermelden die acten omtrent haar niets. Reeds vóór 1700 schijnt bedoelde verdeeldheid, die tot scheuring leidde, in de secte te zijn ontstaan, tengevolge waarvan zich twee partijen vormden; aan het hoofd van één dezer stond M. van Dyck. Later trad meer en meer aan het licht, dat zij andere paden bewandelde en Sociniaansche leeringen, met name op het | ||||||||
[pagina 677]
| ||||||||
punt der Godheid van Christus koesterde, wat vooral bleek uit haar geschrift over de Geestelycke Huyshoudinghe Gods. Ook van het Hattemisme had zij den invloed ondergaan. Omtrent haar verderen levensloop bestaan niet vele gegevens. In de voorrede van hare Aanmerkingen over den Brief aan de Galaten beklaagt zij zich over zware vervolging. Na zich op verschillende plaatsen te hebben opgehouden, was zij in 1619 te Rotterdam, waar zij zich bij de Remonstranten had aangesloten. De Middelburgsche overheid had haar om haar propaganda uit die stad gebannen, nadat de steden van Zeeland het verkoopen van hare geschriften verboden hadden. Opmerkelijk met het oog op hare verandering is zekere waarschuwing tegen haar in de voorrede van de Verzameling der Werkjes van Verschoor (1631), waar tot geruststelling van den lezer verklaard wordt, dat M. van Dyck, die in de laatste jaren van haar leven van een ‘kwaad gevoelen’ was ‘gelyk het uit haar uitgegeven boekje blykt’, destijds nog van een ‘goed gevoelen’ was wat betreft hare belijdenis, en dat zij zich wel zou geschaamd hebben van haren goeden onderwijzer en het goede gezelschap destijds van haar ‘kwaad gevoelen’ iets te laten blijken, maar ‘na het overlijden van den heer Jacob Verschoor’ zich ten kwade had geopenbaard en zich van het ‘goed gezelschap’ had afgezonderd, ‘bewust dat hare vroegere geestverwanten vasthielden wat zij hadden en de kwaden niet konden verdragen.
Van Margaretha van Dyck zag het licht:
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - D. van Hoogstraten en J.L. Schuer, Gr. Alg. Hist., Geogr., Geneal. en Oordeelk. Woordenboek, lett. D, blz. 225. - Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk. III, blz. 116, 118; Aant., blz. 70, 71. - Ypey, Gesch, v.d. Krtstl. Kerk in de achttiende eeuw. VII (1806), blz. 292, 293. - Dez., Beknopte Lett. Gesch. der System. Godgel. II, blz. 294. - F. Nagtglas, Levensberichten v. Zeeuwen (verv. op P. de la Rue, Gelett., Staatk. en Heidhaft. Zeeland). I, blz. 173. - Kist en Royaards, Arch. v. Kerkel. Gesch. inzond. v. Nederl. XII (N. Serie I. 1841), blz. 274, 275, 294; XIX (N. Serie VIII, 1848), blz. 67, 73, 77-79 82-86. - H. Boonen, Eene bladzijde uit de geschied. der Middelburgsche gemeente in ‘Kerkhist. Arch.’ Jrg. 1872. - H. Heppe, Geschichte des Piëtismus und der Mystik in der Reform. Kirche, namentl. der Niederl., S. 377. - J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk der Nederl. (3de bijgew. en verm. dr. bew. d. Dr. L.A. v. Langeraad en bez. d. F. Reitsma), blz. 661. - W.P.C. Knuttel, | ||||||||
[pagina 678]
| ||||||||
Acta der Prov. en Part. Syn. v. Z.-Holl. (1621-1700). VI (1687-1700), blz. 164. - Doopsgez. Bijdragen. Jrg. 1891, blz. 65. - P.J. Kromsigt, Het Antinomianisme van Jacobus Verschoor in ‘Troffel en Zwaard’, 9e Jrg. (1906), blz. 213-216; 10e jrg. (1907), blz. 11. - v. Abkoude, Naam-reg. v. Ned. Boeken. Dl. I, blz. 97. - G. Noordbeek en B. Mourik, Naam-rol der Godgel. Schryvers. II, blz. 439. - Biblioth. Theol. et Philos. (Lugd. Bat. Burgersd. & Nierm. 1900), No. 4147. |
|