Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Bernardus Dwinglo]Dwinglo (Bernardus), zoon van Arnold Dwinglo, woonachtig te Delft, werd aldaar in 1582 geboren. Na de Latijnsche School te hebben bezocht, werd hij ingeschreven als student aan de Leidsche Academie den 29sten December 1600Ga naar voetnoot1); voor rekening van de Delftsche regeering werd hij er opgenomen in het Staten-College. Van zijn kennis der classieke schrijvers, waarin hij hier onderwezen werd, getuigen zijn latere geschriften; ook bestaat er uit dezen tijd van hem een Latijnsch gedicht ter eere van Episcopius, geplaatst vóór diens stellingen de Phantasia, in 1601 te Leiden verdedigd.Ga naar voetnoot2) Tot de eigenlijke theologische studie gekomen volgde hij de colleges van Gomarus en Arminius; met dezen laatste kon hij zich 't best vereenigen; ook de homiletische lessen van de Remonstrantschgezinde predikanten van den Borre en Corvinus versterkte zijne in die richting liggende sympathieën. Tot zijne | |
[pagina 667]
| |
vroegste vrienden binnen het Collegium theologicum behoorde intusschen Gisb. Voetius.Ga naar voetnoot1) In 1607 tot proponent bevorderd door de Delftsche Synode werd hij in het volgende jaar predikant te Berkel c.a. Aan welke zijde hij zich schaarde in den strijd der partijen werd al spoedig openbaar, vooral door zijne mede-onderteekening van de bekende Remonstrantie in 1610. Dit ondervond ook de vurige Contra-Remonstrant Adriaan Smout, predikant te Amsterdam, die tegen de Remonstrantie te velde trok en verklaarde dat de leer der voorbeschikking ongetwijfeld het fondament der zaligheid raakte. Dwinglo's Christalynen Bril was een poging om hem te weerleggen, waarop Smout weer antwoordde met een Polyststeen. Theologen van naam (o.a. Trigland), werden er van beide kanten in betrokken, en Dwinglo bleef niet in gebreke den strijd voorttezetten in een nader Protest en in een Voorbode, straks gevolgd door een Monster Vande leere der Amsterdamsche Predikanten,Ga naar voetnoot2) waarin hij in elk geval de hand heeft gehad. Intusschen werd hij beroepen te Leiden, waar in December 1614 besloten was een gelijk aantal Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche ouderlingen aantestellen. In verband daarmede werden er twee predikanten van beide kanten beroepen, met Dwinglo Herman Cuchlinus, van Edam, zwager van Festus Hommius. Dat Dwinglo's beroeping groote verontwaardiging wekte, lag wel mede aan zijn niet gemakkelijk karakter. Den dag na zijn bevestiging te Leiden, werd hij den 15den November 1615 met Cuchlinus bij de Heeren van het Gerecht ontboden om de ‘acta van egaliteit’ te teekenen, waarbij zij zich verbonden o.a. tot het onderhouden van de resolutiën der Staten, en tot het oefenen van ‘goede vriendschap met al hunne medebroeders in dienste’. Deze laatste liet al spoedig veel te wenschen over en steeds weer scheen alles heen te wijzen op een scheuring. Hommius, gegriefd door wat ook hem en Polyander verweten was, alsof zij het in den grond met David Joris en dergelijke dwaalgeesten eens waren, verantwoordde zich openlijk voor de gemeente, en liet daarbij niet onduidelijk merken dat hij zijn Remonstrantsche collega's voor de schrijvers van het Monster hield. Dwinglo zond daarop in het licht zijn Verantwoordinge tegens de hevige Predicatie Festi Hommi.Ga naar voetnoot3) Toen Hommius der gemeente van den kansel verzocht ook van dit werkje geen notitie te nemen, gaf Dwinglo nog datzelfde jaar uit: Copye van sekeren Brief enz. | |
[pagina 668]
| |
De laatste twee waren nog scherper dan het Monster en de toon was allesbehalve geëleveerd. Ook andere bekende Contra-Remonstranten werden door hem bestreden. Intusschen sloot Dwinglo zich steeds nauwer aan bij de hoofden der Remonstranten. Hij was een van de twaalf, die den 1sten Maart 1617 te 's-Gravenhage in vergadering bijeenkwamen bij Wtenbogaert, als afgevaardigden uit de classen van N. en Z. Holland en Utrecht en aldaar een ‘Nader Unie’ teekenden, elkander assistentie belovend met raad en daad. In een Tweede Remonstrantie aan de Staten handhaafden ze hun gevoelen als de oude waarheid en noemden ze wat hun tegenstanders dreven een nieuwe dwaalleer. Den 7den Augustus 1618 verscheen hij met Episcopius en van den Borre voor Oldenbarneveld om dezen in tegenwoordigheid van Wtenbogaert te vragen of ze in goed vertrouwen de burgerij mochten aanmoedigen, alleen den magistraat te blijven gehoorzamen. De Advocaat kon hun geen antwoord geven. Den 22sten October leverden de Remonstranten uit de Leidsche Classis, als welker scriba Dwinglo fungeerde, een verzoekschrift in bij de Z. Holl. Synode te Delft, maar zonder gevolg; nog eer de Nationale Synode was saamgekomen, was over hun gevoelen al de staf gebroken. Nog op het laatst van datzelfde jaar onderteekende Dwinglo mede de zoogen. Derde Remonstrantie aan het adres van de Staten van Holland, waarin ze zich beklaagden, dat, nog vóór de opening der Nationale Synode, hun zaak reeds voor veroordeeld was gehouden. Bereid verklaarden zij zich hunne bedenkingen tegen Confessie en Catechismus intedienen ter Nationale Synode, wanneer deze de Revisie aan de orde zou hebben gesteld. Maar de Staten mochten nooit getrouwe dienaren overleveren aan de vierschaar van hun formeele tegenpartij. Alleen aan een vonnis van de Overheid wenschten zij zich te onderwerpen. In een naschrift betuigden zij hunne bereidwilligheid om ter Nationale Synode te verschijnen. Deze Remonstrantie werd afgewezen. Daar het moderamen der Nationale Synode de voornaamste woordvoerders der Remonstranten citeerde bevond zich als een der zes uit Z.-Holland opgeroepenen ook Dwinglo onder hen. Corvinus, zijn ambtgenoot te Leiden, werd met hem geciteerd. Den 11den November 1618 nam Dwinglo deel aan de vergadering van eenige Remonstranten te Leiden, waar tengevolge van de verandering der regeering (den 23sten Oct. 1618) zijne positie nog moeilijker was geworden. In bedoelde vergadering werd overwogen hoe men zich ten aanzien der Synode gedragen zou. Naar Dordrecht getogen nam hij daar over 't algemeen een zeer werkzaam aandeel aan de verhandelingen. Episcopius en de anderen, met wie hij in alles overleg pleegde, vonden in hem een krachtigen steun. Zonder aarzelen onderteekende hij de bedenkingen tegen den Heidelbergschen Catechismus. In het debat trad hij telkens op scriba der gedaagden; verscheiden hunner stukken stelde hij op en las hij voor, terwijl hij ook zijne geestverwanten buitenaf op de hoogte blijkt te hebben gehouden van den gang van zaken. Reeds voordat te Dordrecht het vonnis geveld was, werd hij te Leiden afgezet en daarna uit Holland verbannen. ‘Ten dienste van de verdrukte gemeente’ gaf hij in het begin van 1619 reeds in het licht zijne Nulliteyten, waarin hij de ‘mishandelinghen, ende onbillijcke Proceduren’ van de Nat. Synode poogde te beschrijven. Drie jaren later werkte hij dit geschrift uit tot een boekdeel, dat hij den titel gaf: Grouwel der Verwoestinghe | |
[pagina 669]
| |
staende inde heylige plaetse. De scherpe en bittere toon daarvan en de donkere partijdige veroordeeling der Synode bezorgde hem vele vijanden. Zijn Historisch Verhael was minder fel van inhoud. Op Paaschmaandag predikte hij voor de Remonstranten te Dordrecht, die daar in de woning van een hunner waren saamgekomen. Met anderen naar Den Haag ontboden, om te verschijnen voor de Staten-Generaal, weigerde ook hij de Acte van Stilstand te onderteekenen, waarop hun den volgenden dag hun vonnis werd voorgelezen, waarbij zij gebannen werden uit de Geünieerde Provinciën met verbod om ‘weder daarinne te keeren’. Den daarop volgenden morgen, den 6den Juli, werd Dwinglo met zijn lotgenooten naar Waalwijk gevoerd. Op weg daarheen werd hem niet toegestaan zijne bejaarde ouders te Delft, waar men doorheen reed, te groeten. In de eerste vergadering der verbannen en te Waalwijk, om de zaken der Remonstranten verder te regelen, deed hij dienst als scriba. Lang heeft hij daar echter niet vertoefd. Kort daarop bevond hij zich te Antwerpen in de samenkomsten der Remonstranten, en bleek hij bereid om, al was een som van f 500 op zijn hoofd gezet, zoo hij het waagde terugtekeeren, heimelijk voor zijn geestverwanten in het vaderland optetreden. Vóór het einde van 1619 was hij weder te Leiden, waar al de kerken door de Contra-Remonstranten waren ingenomen. Sterk drong hij er op aan alle gemeenten van vaste leeraars te voorzien. Zeker om aan zijn verlangen tegemoettekomen, werd hem aanvankelijk weer de bediening te Leiden opgedragen. Den 29sten December 1619 werd hij in een samenkomst in de Bogaertsteeg te Leiden, waar hij zou preeken, door toedoen van den Schout Willem de Bont en tengevolge van verraad overvallen, maar hij wist met groote moeite te ontkomen, zooals hij zelf in zijn ‘Noodighe Waerschouwinghe’ in bijzonderheden meedeelt. Alle pogingen om hem daarna in handen te krijgen mislukten. Zelfs werd in 1620 het huis van zijn vader te Delft met geweld doorzocht, maar vergeefs. Dit schrikte hem echter niet af om zich weer binnen Leiden te vertoonen en er te preeken, getuige zijn Aenspraecke aan de Remonstrants-Gezinde Ghemeynte en Borgherye aldaar den 3den Oct. 1620 gehouden. Zelfs schroomde hij niet zijne gevangen zittende geestverwanten waar hij kon hulp te verleenen. Zoo was het op zijn aansporen dat twee Leidsche saaiwerkers den vroegeren predikant van Hoorn Isaäc Welsing den dag, voor deze zijn vonnis zou vernemen, uit de Haagsche Gevangenpoort bevrijdden. Toen daarop het gerucht zich verbreidde dat Welsing met Dwinglo's vrouw in ongeoorloofde verstandhouding stond, stelde Dwinglo deze zaak in handen van Directeuren, belast met de regeling van de verzorging der Remonstrantsche gemeenten; de zaak bleef onbeslist, maar gaf later nog veel aanstoot. Hierin zal mede een der oorzaken hebben gelegen, waarom Dwinglo tegen het einde van 1621 Leiden verliet. Hij trok daarop met zijne vrouw naar Haarlem, waar hij in 1622 op last van twee raadsheeren werd overvallen en, bijna naakt, wist te ontkomen. Al zijne boeken en papieren werden in beslag genomen en naar Den Haag gezonden, maar niets werd erin gevonden dat stof tot beschuldiging opleverde of anderen in opspraak bracht. Het eenige stuk van beteekenis was dat, waarin hij de vraag beantwoordde: hoe de Remonstranten moesten trachten uit hunne onderdrukking verlost te worden. Dat antwoord was, dat zijne geestverwanten bij allen strijd tegen conscientiedwang zich toch met lijdzaamheid moesten onderwerpen aan de beslissing der Overheid. | |
[pagina 670]
| |
Intusschen regelde hij verschillende belangen voor de Remonstrantsche gemeente te Haarlem, waarbij echter zijn heerschzucht dusdanig aan het licht trad, dat de rust van buitenaf moest worden hersteld. De drie Directeuren, die daartoe overkwamen, vielen daar in handen der justitie juist toen de beruchte samenzwering tegen Prins Maurits was ontdekt. Ook Dwinglo werd verdacht van medeplichtigheid. Immers tot de schuldigen behoorden verschillende Remonstranten, en bovendien Dwinglo was (den 27sten September 1615) te Berkel gehuwd met Catharina Coornwinder, zuster van David Coornwinder,Ga naar voetnoot1) secretaris dier gemeente. Te diens huize had hij inderdaad met Willem van Oldenbarneveld, heer van Stoutenburg, een samenspreking gehad. Coornwinder had hem toen willen overhalen tot het plan om te Leiden met eenige afgezette magistraten middelen te beramen om te geraken tot herstel van den vorigen staat van zaken. Volgens Stoutenburg kon dit plan zonder bloedstorting worden uitgevoerd. Dwinglo had zich echter beslist tegen dat plan verklaard. Zijn naam was intusschen door enkele betrokkenen op de pijnbank genoemd; maar later herriepen zij het gezegde. Op schriftelijk verzoek van Stoutenburg zweeg hij er verder over. Er was evenwel wat blijven broeien; toebereidselen waren in het geheim gemaakt, maar zonder dat hij ervan op de hoogte werd gebracht. Zijn zwager had hem integendeel gerustgesteld. Op grond van wat uit de verhooren gebleken was, ondanks zijne betuiging van onschuld, werd den 11den April 1623 een publicatie namens het Hof van Holland aangeslagen, waarbij behalve de f 500 op het hoofd van iederen gebannen predikant gesteld, nog f 500 werd uitgeloofd aan ieder, die wist aantewijzen waar Dwinglo zich ophield, nu hij het weer gewaagd had opnieuw in het land te komen, bij herhaling te preeken en te ‘helpen bereiden verscheiden conspiratiën tegen den staat en de regeering dezer landen.’ Naar aanleiding dezer publicatie week hij uit naar Antwerpen, waar hij slechts kort zich ophield, om vervolgens naar Holstein te gaan, waar hij zich te Tonningen schuilhield. In een schriftelijke verklaring van hem aan de Staten Generaal en straks in een breede Verantwoordinghe in twee deelen te Antwerpen in 1624 verschenen, kwam hij op tegen de publicatie van den 11den April en zocht zich van allen blaam te zuiveren. Deze Verantwoordinnhe komt eigenlijk neer op een verhandeling tegen de pijnbank. Nadat de schuldigen waren gestraft, schijnt Dwinglo zich weer in het land gewaagd te hebben, waar zijn gezin zich nog bevond. Hij vertoefde toen eenigen tijd te Rotterdam. Maar zonder gevaar was dit niet. Nog in Mei 1626 kreeg de Rotterdamsche magistraat van de Staten bevel naar hem onderzoek te doen, daar het heette dat hij zich daar ter stede ophield. Zijn vertrek stond misschien ook wel hiermee in verband, dat hij zich niet in alles met de Broederschap kon vereenigenGa naar voetnoot2). Met een attestatie van de Classis van Leiden, toog hij na een langdurige ongesteldheid, die van Oct. af hem gekweld had, in Januari 1625 naar het nieuwgebouwde Glückstadt a.d. Elbe, waar door den Koning van Denemarken aan de Remonstranten vrije uitoefening van godsdienst was toegestaan. Op een aanzoek om er onder | |
[pagina 671]
| |
de Hollanders, reeds meer dan honderd in aantal, te prediken ging hij niet dadelijk in. Hij legde zich echter toe op de notarieele practijk, zooals hij zelf schrijft aan zijn broeder Johan, secretaris der stad Vlaardingen, omdat er te Glückstadt ‘onder de Hollanders geen notaris’ was en het ‘ongerijflijck’ was ‘in 't hoochduyts alles te doen ‘voor wie onsen styl niet verstaen’;Ga naar voetnoot1) vermoedelijk ook wel om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. De gevolgen van den oorlog maakten den toestand er echter op den duur van dien aard, dat hij de stad verliet om met de weduwe van den predikant Pijnacker, die hij zou bijstaan, onderkomen te zoeken bij Corvinus te Norden. In 't laatst van 1627 echter kwam hij andermaal te Glückstadt; 't lukte hem toen er de weduwe in het bezit van haar huis te stellen. De soldaten hielden er echter nog altoos huis en stalen in zekeren nacht Dwinglo's koffers en kleederen. Bovendien zocht de Hollandsche Commissaris Hartman hem in hechtenis te nemen; Dwinglo wist dezen echter te overreden van dit voornemen af te zien. Na sluiting van den vrede schijnt het daar volgens Dwinglo's eigen getuigenis ten goede veranderd te zijn. In 1630 werd hij aanbevolen door Directeuren der Sociëteit voor predikant te Frederikstadt a.d. Eider, maar wetend dat de Stadhouder hem niet begeerde achtte hij 't beter daarop niet in te gaan en te Glückstadt te blijven. In 1648 keerde hij naar het vaderland terug, met een zeer gunstig getuigtuigschrift van Raad en Magistraat. Daarna woonde hij te Haarlem, waar hij in 1660 zal overleden zijn. Brandt verzekertGa naar voetnoot2) dat Dwinglo ‘van niemant over saeken van conspiratie met eenig rechtvervolg gequelt’ is, en van der Meersch (pseudon: Regenboog) bevestigt dit.Ga naar voetnoot3) Toch heeft hij spoedig na zijn terugkeer in het vaderland een verzoek gericht aan het Hof van Holland om eene ‘Acte van Purge’,Ga naar voetnoot4) om van den nog altoos op hem rustenden blaam gezuiverd te worden. Het gevraagde werd hem geschonken. Dat hij na zijn terugkeer nog wel den kansel beklom, blijkt uit een door hem uitgegeven predikatie den 5den Juni 1648 naar aanleiding van Psalm CXXIV:1-8, voor de Remonstranten te Haarlem gehouden op een vast- en bedendag. In 1650 werd hem door de vergadering der Broederschap opgedragen het vervolg van Wtenbogaerts Kerckelicke Historie, door Ryckewaert aangevangen, na diens overlijden voorttezetten. Van de werkzaamheid van geen van beide in dit opzicht valt eenig spoor te ontdekken. Dwinglo was een man van ontegenzeggelijke bekwaamheid en buitengewonen ijver, maar blijkens zijne geschriften partijdig, bitter en heerschzuchtig. Door zijn optreden veroorzaakte hij meermalen moeite aan de Directeuren der Remonstrantsche Broederschap. Gedurende zijn ballingschap en zwerftochten droeg hij uit veiligheidsoogpunt schuilnamen als Joost, Joost Jacobsz, Justus van Alphen, A. van Biervliet, Brilleman en Bullema.
Geschriften van Dwinglo: | |
[pagina 672]
| |
[anon.]. Christalynen Bril, Tot versterckinge van 't schemerende ghesicht der Eenvoudighen die in de huyden-daechsche verschillen der Religie met onverstand yveren; VVaerdoor sy claerlick aanschouwen moghen het weder-schriftelycke en Landt-verderffelycke ghevoelen Adriani Smoutii, en sijnder Mede-standeren, van datmen de Voorstanders en Drijvers der vijf articulen, midtsgaders die de selfde oordeelen met de Waerheyt des Christelicken Gheloofs, en salicheyt der Zielen wel te connen bestaen, behoort na de Wet Mosis met de dood te straffen. Prov. XII. vs. 6. Jerem. V. vs. 30, 31. Z. pl. 1613. 4o.
[anon.] Protest Des Autheurs van den Christalijnen Bril, tegens den gepretendeerden Polijst-steen, met ernstighe vermaninghe aenden Polijster om voor den dach te komen, en volgens syne aanbiedinghe naer openbaringhe syns naems behoorlyck te verifiéren tgeen hij den Autheur van den Christalijnen Bril ten laste leydt. Proverb. XXVI vs 4, 5. Rotterdam, 1614. 4o.
[anon.] Voorbode vande Antwoort op zeker boecxken gheintituleert Ontrouwe des valschen Waerschouwers etc. Binnen Weynich daghen tot Amsterdam wtghegeven. Leyden. 1616. 4o.
[anon.] Monster Vande leere der Amsterdamsche Predicanten over de voornaemste Poincten die huydendaechs ghedisputeert werden tusschen de Oude Recht-gezinde, diemen Remonstranten ende de Nieuwghesinde, diemen Contra-Remonstranten, noemt. Vervaet in CLXXIX. Articulen. Ende ghetrocken wt hare, ende bysonder wt Iacobi Triglandij Schriften teghen den Eervv. Ioannem Wtenbogaert Oude ende ghetrouvve dienaer Iesu Christi in 's Gravenhage, den onpartydighen tot een proeve voorghestelt. Waer by noch sijn gevoecht eenige andere nieuwicheden Festi Hommii ende Ioannis Polyandri Medegetrocken uyt hare Schriften Ten dienste van Maerten Jansz. Brandt, Boeckvercoper tot Amsterdam, om by hem behandicht te werden aanden Autheur vande mancke ende twistrockenende Staet der voor-naemste Quaestiën etc. onlangs voor hem ghedruckt. Leyden. 1616.Ga naar voetnoot1). 4o.
[anon.] Verantwoordinge tegens de hevige Predicatie Festi Hommi, Ghedaen in de St. Pieterskercke tot Leyden den 16 Oct. deses Jaers 1616 .... ter Goude. 1616. 4o.Ga naar voetnoot2).
[anon.] Nulliteyten, Mishandelinghen, ende onbillycke Proceduren des Nationalen Synodi, ghehouden binnen Dordrecht, Anno 1618, 1619. In 't korte ende rouwe af gheworpen ten dienste ende onderrechtinghe van alle de ware Christelycke, doch nu bedruckte, Ghemeynten, als oock van alle andere goede ende Waerheydt-lievende ingeseten deser Vereenichde Nederlanden. Mich. 7. Z. pl. 1619. 4o.
Aenspraecke van Bernardus Dvinglo, Aen de Remonstrans-gesinde Ghemeynte ende Borgherije der Stadt Leyden, Over het ontset der selfder Stede, gedaen op den 3. Octobris 1620. Dienende tot onderwijsinghe, vermaninghe, ende vertroostinge der selfder, ende alle andere gemeynten int Nederlant, die om de belijdenisse der waerheyt vervolcht werden. Z. pl. 1620. 4o.
Noodighe ende getrouwe waerschouwinghe aen de Remonstrantsche Predicanten, | |
[pagina 673]
| |
voor de valsche ende bedrieghelijcke handelinghe van Jaques van Hecke, ende andere verspieders tot haer ghesonden. Judas vs. 11. Z. pl. 1620. 4o.
Grouwel der Verwoestinghe staende in de Heylighe plaetse: Dat is claer, ende warachtich Verhael vande voornaemste mishandelinghen, onbillijcke Procedueren ende nulliteyten des Nat. Syn. ghehouden binnen Dordrecht, in 1618. 1619 (Luc. XIX). Z.j. MDCXXII (2 dln.) 4o.
[Anon.] Oorspronck ende voortganck der Nederl. Kerkel. verschillen tot op het Nat. Syn. v. Dordr..... Uytghegeven v. weghen de ....Ga naar voetnoot1) Remonstr. in 't Ghemeyn ... Z. pl. (Amst. 1623). Amst. 1648. fol.
[Anon.] Historisch Verhael van tghene sich toeghedraeghen heeft binnen Dordrecht, in de jaeren 1618 ende 1619 tusschen de Nation. Syn. der Contra-Remonstranten, ende hare geassocieerde ter eender, ende de Geciteerde Kercken-Dienaeren Remonstranten, ter ander zijden. Vytgegeven van weghen de Kercken-Dienaeren Remonstranten in 't ghemeyn; ende inzonderheyt de Geciteerde op de Dortsche Synode. Z. pl. 1623. fol.Ga naar voetnoot2)
Verantwoordinghe van Bernardus Dwinglo, Ghewesen Predicant tot Leyden, Teghens de Publicatie van den Raet Provinciael in Hollant teghens hem ghedaen op den 11. Aprilis 1623. Daer in klaerlijck wederleyt wert de valsche beschuldiginghe, aengaende het beleyden ende aenwenden van verscheyden Conspiratiën tegen den Staet, ende Regeringhe van Hollant. 't Hantwerpen. 1624. 4o.
Tweede Deel der Verantwoordinghe (als boven): En met eenen beantwoort alles wat dies aangaende in de sententien ende Confessien der gheexecuteerde tot synen laste wert ghestelt. T'Hantwerpen. 1624. 4o.
Predicatie en Meditatie bij forma van Bid- en Danck-sermoen over den op 5 Junij 1648 gepubliceerden Eeuwigen Vrede; waar in uyt de Historie der Nederl. Troublen den uytersten noodt deser Vereenichde Nederlanden, mitsgaders wonderbaere verlossinge en verhooginge derselfder, door de Rechterhandt des Heeren, tot vrijheyt en vrede sommierlyck en klaerlyck verhaaldt werdt. Tot opweckinge van het grondelycke en vyerige Danck-segginge en geduyrich gebedt voor den gemeynen welstandt dezer vrye Nederlanden.
Dr. H.C. Rogge houdt Dwinglo ook voor den auteur van het geschrift, dat in 1622 te 's Gravenhage 4o als antwoord op Slatius' bekend pamflet het licht zag en dat door G. Brandt a.w. IV, blz. 818 aan Corvinus werd toegekend, die echter zulke boekjes niet placht uit te geven: De Bekeringhe van den Ghepredestineerden dief, of Tweede T'samensprekinghe enz.
Ook is het vermoeden geuitGa naar voetnoot3) dat Dwinglo onder een schuilnaam geschreven | |
[pagina 674]
| |
heeft: Collyrium ofte Costelycke Ooghen-Salve, Ghecomponeert door Mr. Jan Brilleman .... Leeuw. 1647. 4o. Litteratuur: Kok, Vad. Woordenb. i.v. - v.d. Aa, a.w.i.v. - Glasius, a.w.i.v. - G. Brandt, Hist. der Reform. II, III, IV (reg.) - H.Y. Groenewewegen in ‘N. Ned. Biogr. Woordenb.’ (red. Dr. Molhuysen en Prof. Dr. Blok). I, kol. 781, 782. - H.C. Rogge, De Leidsche Remonstranten vóór 1618 en hunne predikanten. IV, in ‘Uit de Remonstr. Broederschap’, 17de jrg. (1906), blz. 1-17. - J. Tideman, De Stichting der Remonstr. Broederschap (1919-1634) I, II (reg.) - Dez., De Remonstr. Broederschap. Biogr. Naamlijst v. hare Prof., Pred. en Propon. (reg.) - J. Trigland, Kerckel. Geschiedenissen, blz. 1110, 1114, 1116. - P.J. Wyminga, Festus Hommius (reg.) - B. Glasius, Geschied. der Nation. Syn. in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht in hare vóórgeschied., handel. en gevolgen. II, blz. 10n, 57, 58. - L.H. Wagenaar, Van Strijd en Overwinning. De Groote Synode van 1618 op '19 en wat aan haar voorafging (reg.) - Kronyk v.h. Histor. Genootsch. gevest. te Utrecht. 22ste jrg. 1866. 5de Serie. II Dl., blz. 105-122. - Kist en Royaards, Archief v. Kerkel. Gesch. inzond. v. Nederl., III (1831), blz. 511-513, 571. - Kist en Moll, Kerkhist. Archief. II, (1859) blz. 280, 283-285. - Adr. à Cattenburgh S. Prof. inter Remonstr. Bibliotheca scriptorum Remonstrantium etc., p. 55-57. - J. Wagenaar, Vaderl. Historie. X Dl., blz. 412, 451, 473. - J. Regenboog, Hist. der Remonstranten. I, blz, 348n; II, blz. 350-353. - J. Tideman, Frederikstad a.d. Eider en hare Holl. Gemeente. Histor. Mededeel. omtr. beider stichting, blz. 4, 36. - B. Tideman Jzn., Overzicht v.d. Geschied. der Remonstranten, blz. 48, 50, 59. - J.I.v. Doorninck, Biblioth. v. Nederl. Anon. en Pseudon. (reg.). - C.D. Sax, Carolus Niëllius, blz. 102, 111, 112, 166, 167, 185. - J.G.R. Acquoy, Jan van Venray (Johannes Ceporinus) en de wording en vestiging der Herv. Gem. te Zalt-Bommel, blz. 200-203. - N.C. Kist, Neêrland's Bededagen en Biddagsbrieven. I, blz. 505. - A.C. Duker, Gisb. Voetius (reg.) - A. des Amorie van der Hoeven, Het Tweede Eeuwfeest v.h. Seminarium der Remonstranten te Amsterdam op den 28 Oct. MDCCCXXXIV plegtig gevierd, blz. 89. - G.D.J. Schotel, Gesch. v.d. oorspr., de invoer. en de lotgev. v.d. Heid. Cat., blz. 217. - De Navorscher. IX (1859), blz. 233; XX (1870), blz. 334. 335; XLVIII (1898), blz 192, 321. - C.W.Th. van Boetzelaer van Dubbeldam, De Gereform. Kerken in Nederland en de Zending in O. Indië, blz. 61, 264. - Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. II. Aant. blz. 193. - L. Knappert, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk gedur. de 16e en 17e eeuw, blz. 119, 135, 239. - J. Reitsma, Geschied. v.d. Hervorming en v.d. Herv. Kerk der Nederl. (3de bijgew. en verm. dr. bew. d. L.A. v. Langeraad en bez. d. F. Reitsma), blz. 521, 522, 533, 546, 565. - G.J. Vos Azn., Amstels Kerkel. Leven v.d. eerste zestig jaren der vrijheid, blz. 247. - Reitsma en v. Veen, Acta der Prov. en Partic. Syn. III, blz. 287, 303. - J.C. van Slee, De Geschied. v.h. Socinianisme in de Nederlanden, blz. 94. - H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert en zijn tijd. II, blz. 330. - Dez. Beschrijv. Catal. der Pamfl. verzam. v.d. Remonstr. Kerk te Amsterdam. St. I. Afd. I (Bibl. der Remonstr. Geschr.), blz. 131, 132. - Jac. Leydekker, Eere v.d. Nation. Syn. v. Dordregt in den jare 1618 en 1619. Voorgestaan en bevestigd teghen de beschuldigingen v.G. Brandt, In zijn Hist. der Reform. II, blz. 195, 197, 213. - N. Wassenaer, Hist. Verhael aller Ghedenkw. Gheschiedenissen .... enz. V (Juni 1623), blz. 80 v.v. - Brieven v. verscheyde vermaerde en geleerde Mannen deser | |
[pagina 675]
| |
eeuwe: voorn. v. J. Arminius etc. (A'dam. 1662). II, blz. 75. - Catalogus v.d. Biblioth. der Remonstr.-Geref. Gem. te Rotterdam, blz. 67. - W.P.C. Knuttel, Catal. v.d. Pamfl.-verzam. berust. in de Kon. Bibl. I, No. 2075, 2123, 2292, 2293, 2842, 3072, 3084, 3553; VIII (supplem.) No. 3553a. - Dez., Verboden Boeken in de Republ. der Vereen. Nederl., blz. 38. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1907, Bijl. Q, blz. 104, 131. |
|