de voornaamste academie der Joden, waar hij studeerde tot 1754. Toen vandaar wedergekeerd trad hij als Rabbijn in het huwelijk met Jentil Coën, die destijds vijftien jaar oud was, en wier vader Salomon Coën woonde te Nieuwstattel. IJverig zette hij zijne Talmudstudiën voort. Het schielijk overlijden van zijne echtgenoote den 5den April 1760 deed hem alleen met een dochtertje van zes maanden overblijven. Op aandringen van de ouders der overledene sloot hij, den 24sten Juli 1760 een tweede huwelijk, en wel met hare zuster Sarel (of Sara) Coën, die veertien jaren telde. Na een zwaren strijd van zeven maanden kwam hij tot het geloof in Christus. Zijn geestelijke ervaringen zijn door hemzelf in zijn autobiographie uitvoerig beschreven. Daarop verliet hem zijn vrouw met hun dochtertje, en werd hij door den Joodschen Raad gedwongen haar een scheidbrief te geven en vervolgens in de Synagoge door den Ban openlijk vervloekt. Pogingen door Roomsche geestelijken om hem tot hunne Kerk te doen overgaan, leden schipbreuk. Bij zijne vele omzwervingen, ook in ons vaderland, eveneens breedvoerig door hem zelf beschreven, bezocht hij tot driemaal toe Amsterdam. Toen hij er ten vierdemale kwam, in volslagen armoede, vond hij er in Ds. van Essen een leidsman en leeraar, die hem acht maanden lang onderwijs gaf, totdat hij in Juni 1767 in het openbaar belijdenis mocht afleggen van zijn Christelijk geloof en gedoopt worden.
Daarop bereidde hij zich voor de Evangeliebediening voor; na twee jaren voorbereidend onderwijs genoten te hebben studeerde hij aan de Utrechtsche Academie (zijn naam komt in het Alb. Stud. niet voor).
Den 16den April 1776 door de Classis van Schieland bevorderd tot proponent, werd hij den 7den September 1777 bevestigd als predikant te Mijdrecht door Ds. W. van der Souw, pred. te Amstelveen (m. Zach. VIII:23), waarna hij intrede deed (m. Ef. III:8), welke beide leerredenen in druk verschenen.
In 1789 bedankte hij voor eene beroeping naar Grijpskerke. Hij bleef te Mijdrecht tot zijn overlijden, na langzaam verval van krachten den 7den Nov. 1795.
Dat hij tot de vurig Oranjegezinde predikanten behoorde, blijkt met name uit een paar zijner in druk verschenen leerredenen. Dit bezorgde hem o.a. een hatelijk grafschrift (zie Hartog t.a.p.)
Den 1sten Juni 1768 was hij, niet zonder moeilijkheden, opnieuw gehuwd te Amstelveen met Barbara de Backer, (geb. te Amsterdam), die hem met vier kinderen overleefde; zij overleed in Juli 1796.
Twee zijner zoons zijn predikant geworden.
Van hem bestaat een portret in borstbeeld door J. Houbraken naar H. Pothoven (zie: Fr. Muller, Beschrijv. Catal. v. 7000 Portr. v. Nederlanders, No. 1378, 1379 en J.F. van Someren, Beschrijv. Catal. v. gegrav. Portr. v. Nederlanders (verv. op Fr. Muller). II, No. 1531.
Bij Chr. Kramm: De Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers enz. II, blz. 387 is sprake van een vignet, voorstellende een grafmonument, als een sarcophaag afgebeeld, met verder zinnebeeldig bijwerk, waarboven het Alziend Oog. Op het monument staat: ‘C.S. Duitsch, overl. den 7 Nov. 1795’ en: ‘F.E. Duitsch fecit.’ Deze zoon van C.S. Duitsch was teekenaar en graveur.
Van C.S. Duitsch zag het licht:
Jehovah verheerlyckt door de erkenning van den waaren Messias Jezus Christus. Amst. 1767. 8o. |