Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Joannes Drusius]Drusius (Joannes) werd den 28sten Juni 1550 te Oudenaarde (Vlaanderen) geboren. Zijne ouders waren Clemens van den Driessche en Elizabeth Decker. Op tienjarigen leeftijd werd hij naar Gent gezonden, waar hij het Latijn en Grieksch leerde, drie jaren later naar Leuven. Zijn vader, vanwege zijn overgang tot de Hervormde religie in 1567 vogelvrij verklaard, en van zijne goederen beroofd, stak over naar Engeland, waar hij later het ambt van ouderling vervulde. Zijn moeder, die Rome getrouw was gebleven, deed alle moeite om haar zoon te bewegen haar voorbeeld te volgen; zij het hem terugkomen te Oudenaarde en zond hem naar Doornik om Fransch te leeren. Van verdriet ernstig ziek geworden zag ze zich in hare verwachting teleurgesteld; haar zoon keerde de Roomsche Kerk den rug toe. Een schrijven van zijn vader uit Engeland was voor hem beslissend, en ook hij toog, nog in 1567, naar Londen. Daar en te Cambridge zette hij zijne taalstudiën voort onder leiding van den uit Normandië afkomstigen leeraar A.R. le Chevalier, bij wien hij ook inwoonde, te Cambridge. Toen deze ongeveer een jaar later naar Frankrijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugkeerde, bleef Drusius nog een jaar lang te Cambridge,Ga naar voetnoot1) waar hij zich vooral wijdde aan de bestudeering der Grieksche klassieken. In 1571 keerde hij naar Londen terug met het plan spoedig zijn studiën in Frankrijk te vervolgen, maar de tijding van den Bartholomeusnacht hield hem daarvan terug. Al spoedig onderscheidde hij zich zóó op wetenschappelijk gebied, dat hij in 1572 gelijktijdig geroepen werd als hoogleeraar te Cambridge en te Oxford; laatstgenoemde beroeping nam hij aan, en op 22-jarigen leeftijd doceerde hij als zoodanig de Oostersche talen en vooral het Hebreeuwsch. Vier jaren vervulde hij te Oxford dit ambt met veel vrucht. Daarop teruggekeerd naar zijn vaderland, studeerde hij te Leuven in de rechtswetenschap. Tengevolge van godsdiensttwisten ging hij naar zijn vader te Londen terug; maar de Pacificatie van Gent (1576), die aan de geloofsvervolging in ons vaderland een eind maakte, gaf hem aanleiding samen met zijn vader weer naar de Nederlanden terug te keeren. Den 20sten Juni 1577 werd hij benoemd tot hoogleeraar in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Syrisch aan de Universiteit te Leiden. Omstreeks dezen tijd ging hij in verband met het overlijden zijner ouders naar Oudenaarde. Terwijl hij zich aldaar ophield, sloeg de Hertog van Parma het beleg voor de stad, die zich na drie maanden overgaf. Het gelukte Drusius, zonder herkend te worden, met het garnizoen de stad te verlaten. Zijn geringe inkomsten en de verliezen in zijn vaderland geleden deden Curatoren der Leidsche Universiteit besluiten hem een gratificatie van f 100 toe te kennen, met f 100 verhooging van zijn tractement, dat aanvankelijk f 500 had bedragen. Niettemin waren zijne inkomsten toch niet toereikend om zijn gezin te onderhouden. Hij maakte er dan ook geen geheim van dat hij, wanneer hem een voordeeliger conditie elders mocht worden aangeboden, Leiden verlaten zou, waarop de Prins de Overheid schriftelijk aanspoorde zich toch een geleerde van Drusius' verdienste niet te laten ontgaan. Toch ging hij na een achtjarig verblijf, waarbij hij niet weinig had bijgedragen tot den roem der Leidsche Academie. Hij vertrok naar Franeker, waar hem aan de pas opgerichte Hoogeschool door de Staten van Friesland het ambt van hoogleeraar in het Hebreeuwsch was opgedragen. Den 10den Juni 1585 aanvaarde hij aldaar zijn ambt, dat hij een en dertig jaren lang bekleedde, aanvankelijk op een tractement van f 500, dat echter later tot tweemaal toe telkens met f 100 werd verhoogd. In wijden kring ging ook vandaar een groote roep van hem uit, en van alle kanten kwam men naar Franeker om hem te hooren. Drusius bezat een Europeesche vermaardheid. In 1596 benoemde de Staten van Friesland hem tot lid van de commissie voor een nieuwe Bijbelvertaling, waarin ook zitting had Marnix van St. Aldegonde, die in 1598 overleed. Op advies van Arminius en door den invloed van Wtenbogaert werd aan Drusius een jaargeld toegekend en tevens alle vrijheid, die hij verlangde. Doch reeds in 1601 had de Z.-Hollandsche synode de vertaling opgedragen aan Arn. Cornelii en Wern. Helmichius, met uitsluiting van Drusius. Hierover verstoord weigerden de Staten hun stem en zijn arbeid bleef liggen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen had Wtenbogaert gedaan gekregen dat Drusius in 1598 met het gezantschap naar Engeland mocht gaan en voor een honderd gulden boeken meebrengen, die hij bij zijn Bijbelvertaling noodig had. Zijn in 1603 verschenen De Hasidaeis is dan ook aan Wtenbogaert opgedragen. In 1600 gaven de Staten-Generaal hem de opdrachtGa naar voetnoot1) om de uitgave te bezorgen van een commentaar op de moeilijkste plaatsen van het O. Testament, waarbij hij nauwkeurig zou vergelijken de Chaldeeuwsche, Grieksche en Latijnsche vertalingen. Voor dezen arbeid werd hem als jaarwedde voor onbepaalden tijd f 400 toegezegd. Drusius was met dit werk begonnen, toen de Staten-Generaal zich den 18den Mei 1601 schriftelijk richtten tot de Gedeputeerde Staten van Friesland met het verzoek Drusius te ontslaan van allen buitengewonen arbeid, die niet direct in verband stond met de vervulling van zijn ambt. Hieraan werd door de Staten van Friesland voldaan in dien zin, dat zij Drusius toestonden zijn gewone colleges te doen houden door een zijner bekwaamste leerlingen en op 's lands kosten een afschrijver voor zijn schriftelijken arbeid aan te stellen. Nadat Drusius twee jaar achtereen aan de hem opgedragen taak had gearbeid, verzocht hij ontslag als hoogleeraar. Maar het voltallig Statencollege, waaraan de Gedeputeerden dit verzoek den 25sten Maart 1603 overbrachten, verklaarden dat het belang der Academie dit niet toeliet, met het oog op zoovelen, die uit het buitenland naar Franeker kwamen om Drusius. Zoo bleef de vermaarde geleerde met behoud van een jaarwedde van f 400 aan den arbeid tot zijn overlijden den 12den Februari 1616. Uit een en ander blijkt hoe hoog de Algemeene en de Friesche Staten hem schatten. Toen hij in 1607 een deel van zijn arbeid aan de Staten-Generaal toezond, werden deze vruchten van zijn jarenlange studie aan Wtenbogaert ter beoordeeling gezonden. Al zijn krachten heeft Drusius aan de hem opgedragen studie besteed. Zijn schoonzoon Abelus Curiander, die in zijn Vitae operumque J. Drusii delineatio van dit alles verslag geeft, vermeldt de vruchten van Drusius' arbeid, in opdracht en op kosten van de Algemeene Staten verricht. Het waren Annotationes op de boeken Genesis tot en (gedeeltelijk) met Numeri. Dit lag alles na Drusius' dood in handschrift gereed. Ook ontdekte Curiander onder de papieren van den overledene Ad loca difficiliora Geneseos, Exodi, Levitici, Numerorum, Deuteronomii, Josuae, Judicum et Samuelis librorum commentarii libri sive notae. Was tijdens Drusius' leven slechts een klein gedeelte zijner Annotationes gepubliceerd, na zijn overlijden bezorgde prof. Sixtinus Amama, een van Drusius' meest begaafde leerlingen en na diens dood hoogleeraar te Franeker, de uitgaaf van de overige in zes deelen (1617-1636). Ook leverde Drusius op het N. Testament aanteekeningen, die als aanvullingen van die van Erasmus, Beza e.a. kunnen gelden, en die ook ophelderingen bevatten uit den Talmud en de geschriften der Rabbijnen. Drusius heeft grooter beteekenis gehad als taalvorscher en kenner dan als theoloog; trouwens van zichzelf getuigde hij: Non sum theologus; an Grammatici nomen, quod aliquando probose mihi objectum, tueri possim nescio.Ga naar voetnoot2) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij onderhield een uitgebreide correspondentie met buitenlandsche geleerden. Zijn schoonzoon deelt medeGa naar voetnoot1) dat onder zijn nalatenschap gevonden werden behalve brieven, in het Hebreeuwsch, Grieksch en moderne talen door hem ontvangen, nog 2300 in het Latijn. Niet alleen van Protestantsche zijde, door mannen als Marnix van St. Aldegonde, Theod. Beza, Is. Casaubonus werd zijn lof verkondigd, ook de R. Katholieke R. Simon noemt hem in zijn Histoire Critique du Vieux Testament den meest geleerde en oordeelkundige van alle besproken critici.Ga naar voetnoot2) Zijn exegese wordtGa naar voetnoot3) gekenmerkt door zelfstandige oorspronkelijkheid en vertoont een besef van hare moeilijkheden en taak, waardoor hij zijn tijd vooruit was. Zijn stijl is opvallend gedrongen. Nauwkeurig heeft hij blijkbaar van de vroegere vertalingen kennis genomen, maar onafhankelijk gaat hij zelf te werk. De LXX verwerpt hij als autoriteit. Hij is ervan doordrongen dat men in de rechte kennis van het Hebreeuwsch nog achterlijk was. Drusius voelde zich eenzaam juist omdat hij zijn tijd vooruit was. Men steunde volgens hem enkel op commentaren, en de grondtekst werd verwaarloosd. ‘Wie wat beters leeren, ondervinden vyandschap. Wie afwykt van de gangbare meening, gaat voor ketter door; wie de waarheid schryft wordt gehaat.’ Van zichzelf getuigde Drusius intusschen: ‘Ecclesiam orthodoxam amo ac veneror, ut contra odi ecclesiam errantium et imperitorum, quorum illi familiam dicunt, qui me in hoc opere non semel turbarunt. Deus illis condonet!’ Bestreden door mannen als Rivetus, Serarius, Baillet, zijn vroegeren vriend Scaliger, was zijn optreden tegen wie niet tot zijn geestverwanten behoorden, meermalen buitengewoon felGa naar voetnoot4); zoo liet hij zich o.a. zeer bitter uit tegen Fr. Junius, en later tegen zijn ambtgenoot te Franeker Sibrandus Lubbertus, die met zijn collega Lydius hem van onrechtzinnigheid beschuldigdenGa naar voetnoot5) en zijn zedelijk leven verdacht maakte. In Drusius' woning moet het inderdaad niet altijd eerbaar zijn toegegaan, waarvan echter de in zijn studiën verdiepte geleerde niet veel bemerkt schijnt te hebben.Ga naar voetnoot6) Was het reeds meermalen tot botsingen gekomen tusschen Drusius en Lubbertus, in 1615 brak tusschen hen een openbaar conflict uit. Laatstgen. had ernstige bedenking tegen de thesis van Drusius, waarbij van God den Zoon of Logos gezegd werd, dat Hij geschapen was en niet gegenereerd. Johannes Bogerman, vriend van Lubbertus, die aan de predikanten te Amsterdam en te Leeuwarden de thesis ter beoordeeling had toegezonden, vond haar ook verdacht, riekend naar Arianisme, doch uit achting voor zijn leermeester Drusius maande hij Lubbertus tot kalmte aan. De strijdvaardige Drusius gaf daarop een open brief uit (Epistola ad fratres Belgos, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook in het Nederlandsch vertaald). Daarin viel hij Lubbertus zoo heftig aan, dat de Curatoren tusschenbeide moesten komen. Hij poogde daarin aan te toonen dat het woord ‘scheppen’ soms de beteekenis heeft van ‘telen’ of ‘gewinnen’, en dat in dien zin gezegd kon worden dat Christus ‘geschapen’ was; dat zoodoende de Arianen beter bestreden konden worden; tevens verklaarde hij dat zijn tegenstander evenmin een theoloog was als een christen. Lubbertus, die zijn goeden naam voelde aangetast en niet vrij van jaloezieGa naar voetnoot1), deed zijn beklag bij de Staten. Deze, die bovendien wel inzagen dat Drusius, die ook geweigerd had de Nederl. Geloofsbelijdenis te onderteekenen, naar de Remonstranten overhelde, duchtten een droevigen afloop van deze quaestie en hoorden beide partijen. De zaak werd ook van de zijde van beider aanhangers met veelszins onedele wapenen gestreden en de bekende geruchten omtrent Drusius' levenswandel werden ook weer opgehaald. De eenige maatregel, waartoe de Staten echter besloten, was bij de ophanden zijnde vertaling van Drusius' Epistola hun ‘Censura ofte Oordeel’ te laten afdrukken. Hierin verklaarden zij ‘dat J. Drusius buiten zijn recht als een goed collega gegaan is, en dat hij ook den doctor Lubbertus, die zuiver is in de leer en door verscheidene heerlijke uitgegeven geschriften zich bij de Kerk zeer verdienstelijk gemaakt heeft, meer uit bitterheid dan terecht gescholden en verstoord heeft’. Deze verklaring zag den 8sten Febr. 1616 te Leeuwarden afzonderlijk het licht, omdat de vertaling der Epistola de pers reeds had verlaten. Vier dagen na laatstgen. datum maakte Drusius' dood aan het conflict een eind. Zijn ambtgenoot Maccovius die eveneens in Lubbertus een vinnigen tegenstander vond, hield op den overledene een niet in druk verschenen lijk- en lofrede, waarbij de historie aanteekent dat ‘zeker iemand’ geen middel onbeproefd liet om de uitgave daarvan te beletten. Dat met ‘zeker iemand’ Lubbertus bedoeld is, valt moeilijk te betwijfelen. Drusius huwde den 12den October 1580 te Leiden met Maria van der Varent, geboren te Gent, die reeds voor haar huwelijk tot het Protestantime neigde, en er daarna openlijk toe overging. Zij overleed in 1599. Uit dit huwelijk werden twee dochters en een zoon geboren. De oudste huwde in 1604 te Leiden met Abel Curiander of Heerman, den uitgever van Drusius' levensbeschrijving, die in 1621 overleed en zijn weduwe in bittere armoede achterliet.Ga naar voetnoot2) De tweede, gehuwd in 1608 met Abraham Valk, overleed te Gent reeds in 1612. Zijn zoon Joannes Drusius, geb. den 26sten Juni 1588 overleed aan den steen reeds op 21-jarigen leeftijd ten huize van William Thorne, Deken van Chichester, die hem op een groot tractement had doen overkomen. Deze zoon was als knaap al een wonder van geleerdheid, leerde vijf jaar oud, Latijn en Hebreeuwsch, en verklaarde op zevenjarigen leeftijd de Hebreeuwsche Psalmen zoo juist, dat een Jood, die Arabische les gaf te Leiden, er zijn groote verbazing over uitsprak. Toen hij negen jaar oud was kon hij Hebreeuwsch zonder interpunctie lezen; ook dichtte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij toen in die taal en sprak het Latijn even vlot als zijn eigen taal. Vroeg naar Londen vertrokken wekte hij de sterkste bewondering door een redevoering in het Latijn, door hem op 17-jarigen leeftijd uitgesproken voor Koning Jacobus I. Ware hij in leven gebleven, hij zou een der beroemdste Schriftuitleggers zijn geworden. Een Scaliger noemt hem een der grootste geleerden. Twee brieven van hem aan den vermaarden hoogleeraar Petr. Cunaeus zijn bewaard in diens Epistolae, p. 84-86. Verder verscheen van hem alleen in druk een Glossarium op Elias den Leviet, Hebreeuwsch en Grieksch, getiteld: Nomenclator Eliae Levitae. Fran. 1652. 8o. Hij liet in manuscript na Hebreeuwsche brieven en verzen, aanteekeningen op Salomo's Spreuken. Ook was hij begonnen aan een vertaling in het Latijn van de reis van Benjamin van Tudela. Drusius, de vader, is op verschillende wijze bezongen (zie Boeles a.w. II, blz. 52, 839). Zijn portret vindt in men Jo. Meursii Athenae Batavae (zie ond. Litteratuur), vgl. verder Fr. Muller, Beschr. Catal. v. 7000 Portretten v. Nederlanders, No. 1317-1373 en E.W. Moes, Iconographia Batava, Dl. I, blz. 250. Zijn in 1604 geschilderd portret bevindt zich op het Stadhuis te Franeker, en komt gegraveerd voor in de Alma Acad. Leidensis.
Van Drusius den vader, zag het licht:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijne gezamenlijke werken, uitgegeven door S. Amama, dragen tot titel:
Litteratuur: A. Curiander, a.w. - v.d. Aa, a.w.i.v. - Glasius, Godg. Ned. I. i.v. - C. Bertheau in Herzog's Realencyklopadie für prot. Theol. u. Kirche, in dritter verbess. u. vermehrten Aufl..... herausgeg. von D. Albert Hauck. V Bd. (Leipzig, 1898), S. 46-48. - Jo Meursii, Athenae Batavae. (Lugd. Bat. 1625), p. 252-256. - P. Bayle, Dictionaire Hist. et Crit. T. II, p. 1026-1030. - Mémoires pour servir à l' Hist. des Hommes Illustres dans la Républ. des Lettres avec un catalogue raisonné de leurs ouvrages. T. XXII, p. 57-76. - F. Sweertius, Athenae Belgicae, s. Nomenclator Infer. German. etc. p. 420, 421. - S.A. Gabbema, Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres. 1664, p. 384. - W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks-Athenaeum te Franeker. II, blz. 46-52, 839. - Saxe, Onomast. Litterarium. T. III, p. 540, 541. - A. Paquot, Mémoires pour servir à l' Histoire littêr. des XVII Prov. des Pays-Bas, etc. T. I, p. 470-476. - J.F. Foppens, Bibliotheca Belgica, etc. II, p. 632, 633. - N.G. van Kampen, Levens v. ber. Nederlanders, sed. het midden der 16e eeuw. Uit echte stukken opgemaakt. Dl. II, blz. 1-29. - Dez., Geschied. der Lett. en Wetensch. in de Nederlanden. I, blz. 283, 292. - G. Brandt, Hist. der Reformatie. II, blz. 7, 323, 324. - Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. II, blz. 305, Aant. blz. 208, 246-250, 252. - L. Knappert, Geschied. der Ned. Herv. Kerk gedur. de 16e en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
17e eeuw, blz. 153, 154. - J. Reitsma, Geschied. v.d. Hervorming en v.d. Herv. Kerk der Nederl. (Derde, bijgew. en verm. dr. bewerkt d. Dr. L.A. v. Langeraad, en bez. d. Dr. J. Lindeboom en F. Reitsma), blz. 459, 463, 495. - M. Soermans, Acad. Register, blz. 71. - E.L. Vriemoet, Athenarum Frisiacarum libri duo, p. 49-64. - H. Edema van der Tuuk, Johannes Bogerman, blz. 15, 303. - H. Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en wetenschappen. III, Aant. blz. 374, 375. - M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool. I, blz. 32, 54, 55, 71; II, Toev. en Bijl., blz. 57. - V. Gaillard, De l'Influence exercée par la Belgique sur les Prov. Unies, etc., p. 96-105. - F.S. Knipscheer, De invoering en de waardeering der Geref. belijdenisschriften in Nederl. vóór 1618, blz. 181. - W.R. Poolman, J. Drusius, een man der wetenschap en der godsdienst in veelbewogen dagen, in ‘Kerkhistorisch Jaarboekje’ uitgeg. d.d. Ver. t. beoef. v.d. Gesch. der Chr. Kerk in Nederl.’ ond. leid. van W. Moll. N. Reeks. Tweede Jrg. (1865), blz. 165-202. - Is. le Long, Boek-Zaal der Nederl. Bybels (Amst. 1732), blz. 783. - Baudartius, Memorien, ofte Kort Verhael der ghedenckweerdighste geschiedenisse v. Nederl. enz. III, blz. 77. - N. Hinlopen, Historie v.d. Nederl. Overzetting des Bybels, blz. 27, 29-31, 57-63. - R. Simon, Hist. Crit. du V. Test. (Rott. 1685), p. 236, 443. - G.W. Meyer, Gesch. der Schrifterklärung. III Bd., S. 403 ff. - L. Diestel, Gesch. des A. Test. in der Chr. Kirche (reg.) - H. Bouman, Geschied. v.d. voormal. Geldersche Hoogeschool en hare Hoogleeraren. I, blz. 48, 49. - A. Tholuck, Vorgeschichte des Rationalismus. - I. Theil: Das akadem. Leben des 17en Jahrh., 2 Abt., S. 206, 378. - J. Reitsma, Honderd jaren uit de Gesch. der Hervorming en der Herv. Kerk in Friesl. (reg.). - Dez., Franciscus Junius, een levensbeeld uit de eerste eeuw der Kerkhervorming, blz. 96-98. - H.Q. Janssen en J.J. v. Toorenenbergen, Werken der Marnix- Vereen. Serie III, Dl. IV, blz. 233, 235, 257, 262, 264. - C. Sepp, Het Godgel. onderwijs in Nederl. gedur. de 16e en 17e eeuw. I, II (reg.) - H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd. I, blz. 189-193, 202. - G. Tjalma, Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde. Hist.-dogm. studie, blz. 280, 292, 298, 301. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken, blz. 18, 23. - J. Hania Pzn, Wernerus Helmichius, blz. 283, 284. - A. Kuyper Jr., Johannes Maccovius, blz. 36. - J.H. Maronier, Jacobus Arminius. Een biographie, blz. 161, 196. - J. Tideman, Remonstr. Broedersch. Biogr. Naamlijst v. hare Professoren, Pred. en Propon. enz. (2de dr. bewerkt d. H.C. Rogge en B. Tideman), blz. 13, 52. - J.C. van Slee, De Geschied. v.h. Socinianisme in de Nederlanden, blz. 62. - G.H.M. Delprat, Verhand. over de Broederschap v. Geert Groote, blz. 1592. - A.C. Duker, Gisbertus Voetius. I, blz. 78. - De Navorscher. VI (1856), blz. 107; XXIII (1873), blz. 119, 124; XXVI (1877), blz. 296, 599, 600. - Reitsma en v. Veen, Acta der Prov. en Partic. Synoden. III, blz. 23, 45. - Catal. der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden. I, 29, 981; II, 887. - H.C. Rogge, Beschr. Catal. des Pamfl.-verzam. v.d. boekerij der Remonstr. kerk te Amsterdam. St. II, Afd. I, blz. 4. - Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerkel. Geschied. IV (1844), blz. 195, 319, 321; VII (1847). blz. 350. - Rogge en Pyper, Archief voor Nederl. Kerkgesch. VII (1899), blz. 74. |
|