Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Anthonius Driessen]Driessen (Anthonius), werd in 1684 geboren te Sittard, bezocht het gymnasium te 's Hertogenbosch, en vervolgens de hoogescholen te Franeker en te Leiden, aan welke laatste hij werd ingeschreven den 2den November 1702. In 1704 proponent geworden, aanvaardde hij in dat jaar het predikambt te Eysden; in 1709 werd hij predikant te Maastricht, den 1sten Februari 1711 te Utrecht (intrede met 1 Petr. II:2). Reeds toentertijd had hij door zijn geleerdheid, gebleken in verschillende geschriften, een grooten naam. Gedurende zijn verblijf te Utrecht poogde hij in het openbaar theologisch en homiletisch onderwijs te geven, maar dit werd hem door den Senaat der Universiteit verboden. In het voorjaar van 1717 benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en kort daarop ook als Academieprediker te Groningen, nam hij den 9den Mei van dat jaar afscheid te Utrecht (met Matth. XXVIII:20), waarna hij den 6den Juni zijn intrede hield te Groningen (met 2 Tim. II:15) en den 10den Sept. d.a.v. zijn inaugureele oratie uitsprak De Philadelphia. Hij bleef zijn hoogleeraarsambt bekleeden tot zijn overlijden, den 11den November 1748 en werd den 16den d.a.v. begraven in de Academiekerk. Zijn zwaartillende aanleg, waardoor hij geneigd was alles donker in te zien en overal quaesties in op te merken, droeg er ongetwijfeld toe bij dat hij in zoo menigen strijd werd betrokken. Hierdoor is zijn leven zeldzaam onrustig geweest. Reeds vóór zijn komst te Groningen nam hij deel aan den strijd, die ontstond naar aanleiding van de oratie van den Utrechtschen Prof. P. Burman: Pro Comoedia. Driessen had deze den 14den September 1711 gehoord en met vijf zijner ambtgenooten maakte hij zich op om er tegen te getuigen, in Een Noodig Verweerschrift. Burman antwoordde daarop met eene Wederlegging, waarop Driessen en drie zijner ambtgenooten weer een Antwoord het licht deden zien, later nog door een ander stuk gevolgd. Een niet zachte polemiek! Te Groningen gekomen, geraakte Driessen al spoedig in conflict met L. Blom, predikant aldaar (in 1716 van Vlaardingen gekomen), die aan eenige theologische studenten onderwijs gaf. Driessen verdacht hem van kettersche gevoelens en viel hem dusdanig aan, dat hij met zijn ambtgenoot Lambert Bieruma, eveneens door Driessen verdacht, de tusschenkomst der Staten inriep om hen te beschermen tegen dezen ‘lasteraar en aanklager der Broederen’. Ook de opvolger van den in 1721 overleden Blom was onder den indruk van Driessens strijdvaardigheid, want hij teekent dezen als ‘een salamander, die altijd in het vuur leeft en zijne hand tegen alles uitstrekt’ en zichzelf schijnt te beschouwen als Inquisiteur GeneraalGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het jaar na zijn aanvaarding van het hoogleeraarsambt was voor de vervulling van den hoogleeraarszetel in de Wijsbegeerte te Groningen de aandacht gevallen op Jacobus Wittichius, die in 1711, nog als hoogleeraar te Duisburg in het openbaar had verdedigd een Disputatio Philosophica de natura Dei. Deze verhandeling, in druk verschenen, had destijds in ons vaderland geen aanstoot gegeven. Thans vond Driessen in die Disputatio aanleiding Wittichius bij Curatoren aan te klagen van Spinozisme, op grond van de stelling ‘dat dingen die niets met elkander gemeen hebben, geen oorzaak van elkander kunnen zijn’; ook had hij met Spinoza geleerd ‘dat de uitbreiding een eigenschap van God is’. Het gerucht hiervan drong door tot den Leidschen Hoogleeraar T.H. van den Honert, die daarop trachtte in een brief aan Abr. Trommius, predikant te Groningen, Wittichius te zuiveren. Trommius stelde er de bezorgers der Groningsche hoogeschool mee in kennis. Driessen meende thans den besten weg in te slaan door aan van den Honert een schrijven te richten, waarbij hij dezen met heenwijzen in Wittichius' verhandeling naar de gronden zijner beschuldiging, verzocht hem, zoo hij gedwaald mocht hebben, van die dwaling te overtuigen. Hoewel van den Honert door Trommius zijnerzijds antwoord toezegde, talmde hij hiermede verscheiden weken, waardoor hij de overtuiging ingang deed vinden, dat Driessen met zijn beschuldiging geen ongelijk had. Deze des wachtens moede riep daarop het oordeel in van de Theologische Faculteit te Franeker en dat van die te Utrecht. Eerstgenoemde liet zich zeer gunstig over Wittichius uit. De andere besloot de bezwaren aan den beschuldigde zelf voor te leggen, om hem aanleiding te geven zichzelf te verdedigen. Dit antwoord zag straks dan ook het lichtGa naar voetnoot1) maar voldeed Driessen allerminst. Deze richtte zich nu opnieuw tot van den Honert, door zijn zooeven vermeld schrijven in druk uit te gevenGa naar voetnoot2), voorzien van zijn eigen opmerkingen naar aanleiding van Wittichius' verdedigingsschrift. De in het nauw gebrachte Leidsche hoogleeraar moest thans wel antwoorden; hij deed het in een geschriftGa naar voetnoot3), waarin hij ook Wittichius' geincrimineerde verhandeling opnam, maar eigenlijk het punt in quaestie in het midden liet. Driessen bemerkte al spoedig bij het doorzien van de hierin opgenomen Disputatio de natura Dei, hoe de aan den rand der bladzijden geplaatste zoogen. lemmata niet klopten met den tekst en vaak iets geheel anders aanduidden. Hij achtte dit een bewijs van gemis aan goede trouw en bracht dit Wittichius onder het oogGa naar voetnoot4); tevens zocht hij diens antwoord aan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Theologische Faculteit te Utrecht te weerleggenGa naar voetnoot1). Het strijdvuur werd aangewakkerd. Zoowel Wittichius als Driessen vonden hunne verdedigers. Een jong, ongenoemd pleitbezorger voor WittichiusGa naar voetnoot2), door v.d. Honert ingeleid, deed een poging om dezen van het hem aangewrevene vrij te pleiten, daarbij tevens Driessen te lijf gaande.Ga naar voetnoot3) De andere partij zorgde voor een vertaling van Wittichius' vroegere geruchtmakende verhandeling, voorzien van scherpe aanteekeningen. De Leidsche regeering toonde zich hierover zeer verstoord; en v.d. Honert keerde al de wapenen, die hem ter beschikking stonden tegen Driessen in zijn Repraesentationis Honertianae vindiciae. Hiertegen weer deed Driessen zich op niet malsche wijze hooren in vier met tusschenpoozen verschenen verhandelingenGa naar voetnoot4), waarin hij van den Honert voorstelde als een advocaat van kwade zaken en Wittichius als een man zonder beginsel. Daarop volgde weer een antwoord in briefvorm van van den HonertGa naar voetnoot5), terwijl deze ook in een voorredeGa naar voetnoot6) zich richtte tegen Driessen. Terwijl men zoo aan geen van beide zijden het opgaf, nam de zaak een ander, voor Driessen zeer onwelkom beloop. Want laatstgen. werd op zijn beurt door van den Honert en Wittichius beschuldigd de bekende gevoelens van Roëll betreffende de eeuwige generatie des Zoons te zijn toegedaan. Driessen was aanstonds gereed met een Tegenberigt, ter verydeling van eenige verdichte vertellingen enz. (1719). Temeer voelde hij zich hiertoe gedrongen, omdat de synode van Stad en Lande de beschuldiging van dien aard achtte, dat zij hem opdroeg de samenstelling van een schema van het gevoelen der Kerk en dat van Roëll op dit punt. Niet alleen dat Driessen aan deze opdracht voldeed door het inleveren van een aan vinnigheden gespeend Ontwerp (in druk 72 quarto-bladzijden), maar bovendien gaf hij nog in datzelfde jaar een Berigt uit, tevens met de verklaring, dat dit in deze zaak zijn laatste woord zou zijn. De quaestie, waar het oorspronkelijk om ging, en die zooveel pennen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beweging had gebracht, had intusschen genoeg opzien verwekt, zelfs over de grenzen van ons vaderland. Niet slechts de classis van Walcheren, maar ook de Philosophische Faculteit te Jena hadden zich tegen Wittichius uitgesproken. Dat het conflict onbeslist een einde nam was goeddeels te danken aan het verzoenend woord van den Duitschen geleerde H. Horchius. Maar het eene geschil volgde voor Driessen op het andere. Met den predikant van Jisp, Nic. Hartman, die een Latijnschen Brief uitgaf tegen zijn Meditationes in Apocalypsin, voerde hij een polemiek over de tijdperken der zegelen in Johannes' Openbaring, waartusschen Driessen geen onderscheid constateerde. Aan een in veel breeder kring beroering wekkende polemiek nam Driessen in die jaren nog deel: het was die welke gevoerd werd naar aanleiding van het in 1722Ga naar voetnoot1) door den Dokkumschen predikant Dr. Theodorus van Thuynen uitgegeven werkje: Korte Uitlegginge van het Gereformeerde Geloof. Hierin beschreef hij ‘het verval’ van het Gereformeerd geloof, dat hij meende te moeten constateeren bij velen, die voor ‘fijnen’ doorgingen, eene benaming, die hij overigens niet als scheld-, maar veeleer als eerenaam beschouwde. De dwaling, die hij bij velen hunner vond, bestond hierin dat het wezen des geloofs zou gelegen zijn in ‘een vertrouwen dat er in Christus, uit genade, voor een zondaar zaligheid te zoeken, te vinden en te verkrijgen is’, waardoor nu ook, wie dat vertrouwt, tot Christus ‘de toevlucht neemt, met gebeden en smeekingen, om door hem gerechtvaardigd, geheiligd en gezaligd te worden’.Ga naar voetnoot2) Hij stelde hiertegenover de voorstelling van het wezen des geloofs, zooals dit in den Heidelbergschen Catechismus wordt omschreven. Het eerste acht hij een omkeeren van de Gereformeerde leer, een inruilen van den ‘eenigen troost in leven en in sterven’ voor een Papistische voorstelling, die hij ook Sociniaansch en Remonstrantsch acht. Tegen het werkje van van Thuynen, dat met name bij de Hattemisten veel bijval vond, trad Driessen op, straks gevolgd door den hoogleeraar A. Lampe en anderen. Driessen deed dit, eerst terloops, in eenige kleine, met andere bedoeling toen gepubliceerde geschriftenGa naar voetnoot3), daarna in een afzonderlijk geschrift: Het Zaligmakend Geloof tegen de verbetering van het Gereformeerd Geloof en in nog andere kleine stukjes.Ga naar voetnoot4) Telkens wanneer Driessen iets uitgaf, was van Thuynen terstond met een antwoord gereed. Zoo werden tusschen beide in één jaar verschillende geschriften gewisseld.Ga naar voetnoot5) In den loop dezer polemiek wijzigde zich v. Thuynens gevoelens weldra, zooals hij zelf openbaar maakte.Ga naar voetnoot6) Toen verscheiden jaren later in het Oldambt een strijd ontstond over het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen des geloofs, en Ph. Themmen, predikant te Scheemda, als woordvoerder eener meerderheid het voor van Thuynen opnam tegen Schortinghuis en anderen, door hem in verdenking van onrechtzinnigheid gebracht, was Driessen in deze zaak gemengd en trad hij op als woordvoerder van de vijftien ‘doleerende broederen’, die met Schortinghuis aan het hoofd, bij de Synode van Stad en Lande hun beklag hadden gedaan over Themmen.Ga naar voetnoot1) Ook J. Lubbers, predikant te Beerta en vriend van Schortinghuis, vond bij Driessen waardeering.Ga naar voetnoot2) Van meer ingrijpenden aard was de strijd door hem gevoerd naar aanleiding van de beschuldiging tegen den bekenden, zoo straks reeds genoemden Bremenschen hoogleeraar Frederik Adolf Lampe ingebracht, alsof deze het eens was met de gevoelens van Roell; de Rotterdamsche predikant Fruytier had deze beschuldiging geuit, waarop een polemiek was gevolgd tusschen beide. Inmiddels was Lampe in het laatst van 1729 overleden. In 1732 vond Driessen echter nog aanleiding bij de uitgave van zijne Vindiciae locorum in Euangelio secundum Johannem etc.Ga naar voetnoot3) zich dienaangaande uittespreken en evenals Fruytier te getuigen tegen Lampe's onrechtzinnigheid. Deze beschuldigingen drongen den Utrechtschen hoogleeraar J. Ode openlijk een BriefGa naar voetnoot4) tot Driessen te richten en het voor de nagedachtenis van Lampe op te nemen. Deze Brief bevat bepaaldelijk ook een antwoord op de vragen van Driessen in diens genoemde Vindiciae gesteld. Driessen, slagvaardig als steeds, diende hierop van antwoord in een voorbericht voor zijn toen juist persklaar liggende Verklaaring van het Hooglied. Hierop sprak Ode zich weer uit achter de Nederduitsche vertaling van zijn Latijnschen Brief.Ga naar voetnoot5) Heftig stelden beide kampioenen zich te weer; steeds meer persoonlijk werd het karakter van den strijd, waarbij Driessen, die zich in nog ettelijke geschriften deed hooren, door zijn tegenpartij beschuldigd werd van geveinsdheid, boosaardigheid, onkunde en kwade trouw, en van rustverstoring in Kerk en Hoogeschool. In verband met deze polemiek stond weer een andere, waaraan opnieuw door Driessen werd deelgenomen. Sebastiaan Bernard Cremer, hoogleeraar te Harderwijk meendeGa naar voetnoot6) Lampe's gevoelen zóó te moeten opvatten, dat de eeuwige, natuurlijke generatie des Zoons van den Vader te onderscheiden was van de ‘huishoudelijke’, dat Christus in betrekking tot de eerste in de Schrift werd genoemd de Eéngeboren, maar ten opzichte van de andere de Eerstgeboren Zoon. Gods Zoon werd Hij ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemd nu eens als God, dan weer als Middelaar Gods en der menschen. Door deze voorstelling, waardoor Cremer Lampe's nagedachtenis kerkelijk poogde te rechtvaardigen, ontging hij de verdenking niet van Sociniaansche gevoelens. Daarin voorafgegaan door den Leidschen hoogleeraar Johannes WesseliusGa naar voetnoot1) zond Driessen in 1732 daartegen in het licht een academische verhandelingGa naar voetnoot2) waarin hij stilstaat bij de Schriftuurplaatsen, waar sprake is van de eeuwige, natuurlijke generatie, en zoekt te bewijzen, dat het onderscheid door Cremer gemaakt tusschen een natuurlijke en huishoudelijke generatie zonder grond is. Met het antwoord van laatstgen.Ga naar voetnoot3) was dit geschil ten einde. Spoedig greep Driessen naar de pen met het doel Paulus Maty, Doctor in de Wijsbegeerte en Katechist in de Waalsche gemeente te 's Gravenhage, te weerleggen, die in geschrifteGa naar voetnoot4) een voorstelling had gegeven van de leer van Vader, Zoon en H. Geest, waarbij hij den Zoon en den Geest beide had beschreven als eindige verstandige Wezens, vóór de wereldschepping voortgebracht door God en op het nauwst met Dezen vereenigd. De polemiek hierdoor ontstaan tusschen den schrijver en de Waalsche predikanten en synode in 1730 was reeds geëindigd doordat Maty tot de Remonstranten was overgegaan - toen Driessen nog in 1733 zijn geschrift tegen dezenGa naar voetnoot5) in het licht zond. Tegen een verhandeling van den Halleschen hoogleeraar, den Lutheraan Joachim Lange, op last van Frederik Willem, Koning van Pruisen uitgegeven, getiteld: Die Euangelische Lehre van der Allgemeinen Gnade, waarover reeds in Duitschland en ten onzent een polemiek was gevoerd, kwam Driessen op in zijn De Leer der Bezondere Genade (1732). Kennelijk zat daarbij Driessens bedoeling voor om aan het geschil zulk een wending te geven, dat het aan de vereeniging van Gereformeerden en Lutherschen niet in den weg behoefde te staan. Temidden van dezen strijd met Lange geraakte hij in een nieuw conflict met den vermaarden Franeker hoogleeraar Hermannus Venema. In dezen zag hij - en hij stond hierin niet alleen - een wegbereider voor het libertinisme, verbreider van Sociniaansche en Remonstrantsche voorstellingen. Hij verklaarde openlijkGa naar voetnoot6) deze ontdekt te hebben in de lessen, door een der toehoorders uit Venema's mond opgeteekend; deze toehoorder was een Hongaarsche student, die bedoelde aanteekeningen aan Driessens later beroemden leerling Alexander Comrie ter hand stelde, die ze weer overleverde aan zijn leermeester. Met name tegen de opvatting van het stuk der Verkiezing daarin gehuldigd bond Driessen in 1734 den strijd aan, ook door zich in datzelfde jaar te richten tot de synode van Stad en Lande met een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
briefGa naar voetnoot1), waarin hij Venema's onrechtzinnigheid aanwees, maar waarin hij hem tevens afwijking van de leer der Kerk op tal van andere punten ten laste legde en hem aanklaagde ‘het gansche zamenstel van de ware genadeleer te ontbinden, te ondermynen, zoo niet ganschelyk om verre te werpen’. Venema beantwoordde Driessen in een tweetal geschriftenGa naar voetnoot2). Hij zou naar zijn eigen getuigenis gezwegen hebben, indien niet Driessen in de voorrede van zijn boek tegen de Cartesianen en Leibnitzianen zijn beschuldigingen had herhaald en met getuigenis van twee Hongaren zocht te staven. Venema zocht nu aantetoonen dat hij in zijn voorstelling van tweeërlei besluit der Verkiezing, een algemeen en een bijzonder besluit, niet afweek van de Dordtsche LeerregelenGa naar voetnoot3), en dat ook de overige beschuldigingen ongegrond waren. Dit conflict veroorzaakte in breeden kring beroering, en wekte uit den boezem der tegenpartij sterk verzet ook tegen Driessen, die door J.H. Verschuir, verdediger van zijn oom Venema,Ga naar voetnoot4) zelfs beschuldigd werd van de bedoeling den Franeker hoogleeraar onvruchtbaar te maken en dezen van zijn leerstoel te verdringen. Driessen vond steun bij de classis van Groningen en het Gooregt, evenals bij zijn toenmalige ambtgenooten in de Theologische Faculteit te Groningen Cornelius van Velzen en Daniël Gerdes. Deze beide vereenigden zich met het voorstel van Driessen, den 19den Mei 1736 in de vergadering zijner Faculteit gedaan, om overeenkomstig een besluit van genoemde classis, aan de toen aanstaande provinciale synode voorteslaan dat voortaan allen, die in de classes der provincie hetzij preparatoir of peremptoir geëxamineerd en tot de Evangeliebediening werden toegelaten, eenige vragen zouden worden voorgelegd ten opzichte van de toerekening van Adams zonde, de erfzonde enz. en dat van hen eene verklaring zou worden gevorderd tegen dwaalleeringen op die punten. Bij de Staten der provincie vond Driessens klacht geen gunstige ontvangst. Zij geboden hem het stilzwijgen. Intusschen verklaarde Driessen toch in dat jaar als lid der Groningsche synode, openlijk dat hij onderscheiden predikanten in de provincie verdacht van Socinianisme, zonder evenwel nader bepaalde predikanten aanteduiden. Maar de synode vaardigde uit haar midden twee leden af om Driessen nadere aanduiding te verzoeken.Ga naar voetnoot5) Het resultaat van dit verzoek is door de geschiedenis niet bewaard. Nog tegen een ander man van grooten invloed voerde Driessen de pen. De vermaarde hoogleeraar in de Oostersche talen te Leiden, Albert Schultens, had zich bij tal van theologen verdacht gemaakt, wegens zijn pogen om door vergelijking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Hebreeuwsche taal, waarin hij een tak van den Semitischen taalstam zag, met de Arabische verschillende Bijbelplaatsen te verklaren. Men duchtte dat daardoor gevaar bestond voor bedenkelijke, kettersche verklaringen. Sporen daarvan meende men reeds opgemerkt te hebben in geschriften van Schultens en diens volgelingen. Toen nu laatstgen. in 1737 had uitgegeven zijn Liber Jobi, cum nova versione & commentario perpetuo, vond Driessen hierin aanleiding tot de uitgave zijner Dissertatio de veris causis & auxiliis interpretandi Linguam Hebraeam Biblicam & considerationibus ad novam versionem L. Jobi. Evenals T.H. van den Honert voerde hij tegen Schultens aan dat het Hebreeuwsch de oudste en eerste taal zou zijn, ooit door menschen gesproken en daarenboven een geheel bijzondere taal van goddelijken oorsprong. Schultens beantwoordde ook Driessen in het bijzonder.Ga naar voetnoot1) Laatstgen. vond voorts nog aanleiding zijn Causa linguae Hebraeae adversus Arabismi abusum in het licht te zenden ter verdediging van zijn overleden Groningschen ambtgenoot J. Gousset, tegen wien Schultens in de gemelde quaestie de pen had gevoerd. Al is Driessen bij zijn polemiek niet altoos gelukkig geweest, de lof van groote geleerdheid en scherpzinnigheid kan hem evenmin ontzegd worden als die van warme godsvrucht. Als leerling van Salomo van Til behoorde hij oorspronkelijk tot de Coccejaansche richting, maar later streefde hij naar bemiddeling tusschen Coccejanen en Voetianen door beider systemata te hervormen. Als overtuigd rechtzinnig theoloog heeft hij een zeldzaam vurigen ijver, niet immer met verstand, betoond, waartoe ook bijdroegen zijn polemisch karakter en zijn cholerische natuur. Men heeft hem vergeleken bij Maresius. Een eigen boekdrukkerij heeft hij moeten oprichten, omdat geen pers bij machte bleek de copie zijner polemische geschriften snel genoeg te verslinden. Zijn hand was tegen allen en de hand van allen tegen hem. Maar deze man, die anderen niet spaarde, maakte het zichzelf niet minder moeilijk. Bij zijn strijdvoeren verliet hem niet het besef, dat hij eene roeping te vervullen had. In breede kringen, inzonderheid bij onrechtzinnigen, was hij gevreesd en gehaat, en hij heeft zelf daartoe meermalen onnoodig aanleiding gegeven; maar voorbijgezien mag niet worden dat hij vaak ook gematigder en waardiger optrad dan zijne tegenstanders, b.v. dan Ode en Cremer. In zijn strijd over de particuliere genade, met Lange gevoerd, bleek zijn verzoeningsgezindheid jegens de Lutherschen. Over Lampe schreef hij met de grootste waardeering, ook al meende hij diens christologische opvattingen te moeten bestrijden. Soms mocht het anders schijnen, het ging bij hem ten slotte toch niet om een woordenstrijd, maar om bestrijding van wat hem dwaling was: het Spinozisme, het Roëllisme; hij kwam op voor het gezag der H. Schrift, voor de leer van het werkverbond en van de erfschuld als noodzakelijke onderstelling van de leer der rechtvaardiging. Dat hij geen voorstander was van doode rechtzinnigheid, maar dat de leer, waarvoor hij streed, hem een levende leer was, bewees zijn nadruk leggen op de practijk der godzaligheid. Een systeem dezer practijk legde hij neer in zijn Homo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vetus et novus redactus in formam systhematis practici etc. (1729). In de tien jaar later bij een nieuwe uitgave daaraan toegevoegde Stryd voor het Geloof, den Heiligen eenmaal overgelevert, bevattende uittreksels van Driessens verhandelingen en brieven tegen van Thuynen en Ph. Themmen, spreekt hij zich uit als voorstander van gezonde mystiek; dat zijn oog geopend was voor het gevaar eener ‘Mystykery’, waarin ‘ongeheiligden kunnen vervallen’, blijkt eveneensGa naar voetnoot1); hij noemt zich een strijder niet slechts voor de rechtzinnigheid, maar ook voor een innig Christendom, doch niet voor een dat gepaard zou gaan met onverschilligheid omtrent de leerstukken. Het zoozeer bekende werk van zijn leerling Schortinghuis toont overeenkomst met Driessens Homo vetus et novus. In de ‘Ansprake van den Autheur an syne toehoorderen’ stelt Driessen een geheiligden en een ongeheiligden theologant voor, evenals in Schortinghuis' werk sprake is van een getrouw en ontrouw leeraar. Al heeft laatstgenoemde zich later niet gelijk zijn leermeester als Coccejaan, maar als Voetiaan doen kennen, toch heeft hij juist van dezen den meesten invloed ondergaan. Bij onmiskenbaar verschil bestaat tusschen beide groote overeenkomst. Toen Schortinghuis' Innig Christendom ter approbatie onderworpen werd aan het oordeel van de Theologische Faculteit der Groningsche Hoogeschool betuigde Driessen schriftelijk aan zijn vroegeren leerling omtrent diens volslagen orthodoxie volkomen gerust te zijn. Maar toch had hij evenals zijn ambtgenoot Gerdes tegen enkele uitdrukkingen bezwaar. Reeds vroeger in 1734 bij een herdruk van Eswylers Sielseensame Meditatien, waardoor straks een strijd ontstond, die heel de Kerk beroerde, had Driessen zich, misschien op aandringen van anderen, opgemaakt tot bestrijding van dit geschrift. Ook in de Faculteitsvergadering had hij zich ertegen verklaard. Dit had hem in moeilijkheid gebracht met zijn ambtgenoot van Velzen, die van den kansel zijn optreden in deze scheen veroordeeld te hebben, en die door Driessen ten onrechte verdacht was de hand te hebben gehad in een geschrift, ter verdediging van Eswyler uitgegeven door vier ongenoemde lidmaten (die echter tot v. Velzens vrienden behoorden). Dat bij de beraadslaging over Schortinghuis' werk v. Velzen voorstander was deed hem ook bij Driessen meer schade dan voordeel. In een persoonlijk onderhoud te Groningen bevestigde Driessen Schortinghuis zijn schriftelijke verklaring, dat hij diens rechtzinnigheid onverdacht hield; tevens verklaarde hij dat, wat een paar daarin door hem gesignaleerde uitdrukkingen betrof, onder de ‘misduiders’ daarvan vooral zich zouden bevinden ‘de Mystyken, Hernhutters en Voorstanders van dat berugte boekje: Zielseenzame Meditatiën’. Toen nam Driessen, op voorstel van Schortinghuis er genoegen mee dat deze door middel van een naschrift in zijn werk, de bedoelde uitdrukkingen niet verstond ‘gelijk de bedorvene oude en nieuwe Enthusiasten, Mystyken, Pietisten, Labadisten, Hernhutters en diergelijke menschen’. Wanneer Schortinghuis tevens in zijn naschrift het ‘berugte boekje’ veroordeelde, zooals Gerdes wilde, zou hij volgens Driessen daarmede ‘de Kerk en sake Gods een grote dienst doen’. Schortinghuis meende om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende redenen aan dit laatste niet te kunnen voldoen, en nu wilde Driessen dan maar blijven bij zijn eerste plan omtrent het opnemen van een Brief in de voorrede, waarin de schrijver zich nader zou verklaren omtrent eenige uitdrukkingen. De spreekwijzen, waarvan Driessen met Gerdes zulk een nadere verklaring begeerde, betroffen de letterkennis en de bevindelijke kennis. Zooveel bleek wel dat de leerling verder dan de meester ging in het op den voorgrond stellen van de geestelijke kennis en van de onmacht. Driessen legde ook veel meer dan Schortinghuis den nadruk op het uitwendig gezag der SchriftGa naar voetnoot1) en op het schuldig karakter der zonde, dat hij tot zijn misnoegen niet voldoende in Schortinghuis' boek zou hebben aangetroffen. Toen in verband met de quaestie-Schortinghuis, op den bondgenoot van dezen, Prof. C. van Velzen, een aanval door Driessen was gedaan en deze zijn ambtgenoot had genoemd een ‘patroon van het hattemistisch boekje van Eswyler’ en in v. Velzens preeken uitdrukkingen had aangewezen, die aan veroordeelde spreekwijzen van Schortinghuis herinnerden, hekelde de aangevallene in zijn AntwoordGa naar voetnoot2) de twistgierigheid en hoogmoed van zijn collega, en gewaagde hij ook van diens wispelturigheid, waardoor hij de eene maal bestreed wat hij bij eene andere gelegenheid verdedigde. In zijn Lumen et doctrina conscientiae etc., gericht tegen de wijsbegeerte van Wolf toonde Driessen geen vreemdeling te zijn in de Theologia naturalis. Als prediker ging er van hem een groote roep uit. In zijn Evangelische Redenaar dringt hij er op aan om in de toepassing de hoorders ‘getrouw en onderscheiden’ te behandelen. Zoo toonde zijn preekmethode overeenkomst met de Lampeaansche. Als Coccejaansch typisch Schriftuitlegger zocht hij gaarne naar den verborgen zin; dat hij hierin soms zeer ver ging, blijkt niet het minst in zijn boek Over de Wonderwerken van Jezus. Hoe sterk zijn werklust was blijkt niet het minst uit de opgave zijner geschriften, die een aantal vormen zoo groot, dat ze bij elkander, zooals Muntinghe t.a.p. opmerkt, een kleine bibliotheek zouden vormen. De hem eigen zwaarmoedigheid nam gedurende zijn laatsten levenstijd in hevigheid toe; ze ging vergezeld van ernstige zielsbenauwdheden. Merkwaardig in dit opzicht is wat Alex. Comrie dienaangaande schrijft in zijn Stellige en Praktische Verklaring van den Heidelb. Catechismus.Ga naar voetnoot3) Aldaar sprekende van de angsten, waarmede de werkingen des H. Geestes tot ontdekking van den zondestaat en den weg der verlossing kunnen gepaard gaan, voegt hij erbij met het oog op zijn leermeester Driessen: ‘Ik hebbe dat klaar gezien in een Professor onder wien ik studeerde, bij hem synde in syne sielsangsten, waardoor hij in de dieptens en als in de onderste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helle (hier nog op aarde synde) lag en als een worm kroop, roepende: O Godt is er een weg van ontkomen, maakt hem mij bekent! En dese hadde zyne Gratia Victrix van te voren uitgegeven.’ In zijn lateren levenstijd verkeerde Driessen veelal in gedrukten, lijdenden toestand. Vandaar dat hij aan de behandeling der zaak van J. Stinstra in 1741 niet zoo groot aandeel nam als anders het geval zou geweest zijn.Ga naar voetnoot1) Weinige weken vóór zijn overlijden werd Driessen daarvan verlost, en kalm in het geloof ontsliep hij. Hij was tweemaal gehuwd. De eerste maal trouwde hij in 1714 te Utrecht met Elizabeth Huysinga (geb. 1685), dochter van J. Huysinga, predikant te Haarlem; zij overleed in December 1719, hem nalatende een zoon en een dochter, welke laatste de echtgenoote is geworden van Ds. Joh. Huysinga te Oldehove. In 1721 hertrouwde hij met Jacoba Cuyck van Mierop, die hem met een zoon en vijf dochters uit dezen echt overleefde. Zijn oudste zoon was Johannes Petrus Driessen, Raad en Syndicus van de provincie Groningen en de Ommelanden; zijn tweede zoon, Antonius Driessen, werd in 1776 hoogleeraar in de Rechten te Deventer en later Raadsheer in het Hof van Friesland; verscheiden latere nazaten van hem waren mannen van naam en beteekenis op verschillend gebied.
Zijn werken zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorrede voor:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buitendien zagen nog van hem het licht:
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - Chr. G. Jöchers, Allg. Gelehrten-Lexicon, II Th., kol. 219, 220. - Glasius, a.w.i.v. - Saxe, Onomast. Lit. T. VI, 293, 692. - Aug. van der Meersch, Art. in ‘Biographie Nationale publiée par l'Acad, Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique’. T. VI, kol. 168. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
169. - Alb. Stud. Acad. Lugd.-Bat., kol. 772. - H. de Jongh, Naam-lyst der pred. ond. de IX Cl. v.h. Geld. Syn., blz. 221, 224, 291. - A.W.K. Voet, Naamlyst der Pred..... ond. de Prov. v. Utrecht. (Voortzett. van v. Rhenen, Lyste van Pred.), blz. 21. - C. Adami, Naamlyste der Pred. In de Prov. v. Stadt Gron. en Ommel., enz., blz. 13, 169. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1910, Bijl. S, blz. 166. - Boekzaal, Jrg. 1717a, blz. 140, 244, 377, 719; b, blz. 529; jrg. 1718a, blz. 728-739; jrg. 1748b, blz. 566-688. - Ypey, Gesch. v.d. Kristl. Kerk in de achttiende eeuw. VII, blz. 141, 142, 144, 274-277, 280, 304-306, 351-361, 371, 374-376, 453; VIII, blz. 52, 53, 204, 205, 367, 368, 390, 403. - J.B.F. Heerspink, De Godgeleerdh. en hare beoefenaars aan de Hoogesch. te Groningen, gedur. het 250-jarig bestaan der Akademie. Eerste Ged., blz. 81-90. - J. Diest Lorgion, De Nederd. Herv. Kerk in Friesl. en hare vestiging tot het jaar 1795, blz. 229, 233-235. - J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk der Nederl. Derde bijgewerkte en verm. dr. d. Dr. L.A. v. Langeraad, en bezorgd d.J. Lindeboom en F. Reitsma (reg.). - J.A.C. von Einem, Versuch einer vollständ. Kirchengesch. des achtzehnten Jahrh. II u. letzter Bd., S. 477. - G.J. Vos Azn., Gesch. der Vaderl. Kerk. II, blz. 122, 133. - L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk gedur. de 16e en 17e eeuw (reg.); id. - gedur. de 18e en 19e eeuw (reg.) - Chr. Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd. I, II, (reg.). - Dez., Het Godgel. Onderwijs in Nederl. gedur. de 16e en 17e eeuw. II, blz. 375. - Dez., Polem. en Iren. Theologie, blz. 225. - J.Ch. Kromsigt, Wilh. Schortinghuis, Eene bladz. uit de gesch. v.h. Piëtisme in de Geref. Kerk v. Nederl. (reg.). - H.H. Brucherus, Gedenkboek v. Stad en Lande, blz. 23, 322. - D. Gerdes, Miscellanea Duisburgensia. T. II, p. 366. - Id., Miscellanea Groningana. T. I, p. 700; T. II, p. 360; T. IV, p. 130; T. III, p. 515, 631. - Id., Scrinium antiquarium, T. I, p. 462. - H. Muntinghe, Acta Secularia Acad. Gron., p. 93. - J.W.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogesch. te Groningen ter gelegenh. v. haar vijfde halve eeuwfeest op last v.d. Acad. Senaat uitgeg. (Gron. 1864), Bijl. blz. 61, 62. - Archief voor Kerkel. Gesch. inzond. v. Nederl. (verz. d. Kist en Royaards) VIII (1837), blz. 420. - Ned. Archief voor Kerkgesch. (Red. Dr. F. Pijper, e.a.) N. Serie, XI (1914), blz. 52. - Nieuwe Jaarboeken voor Wetensch. Theologie (red. Dr. D. Harting). VI (1863), blz. 387-389. - De Navorscher. XXXIX (Jrg. 1889), blz. 115. - Bibliotheca Historico-Philologico-Theologica. Cl. Primae, Fasc. IV, p. 550-559; id. Cl. I, Fasc. VI, p. 939-942; id. Cl. II, p. 359-366, 1090-1104. - Troffel en Zwaard, 18de jrg. (1915), blz. 3223. - H. Bouman, Gesch. van de voormal. Geld. Hoogeschool en hare hoogleeraren, I, blz. 81. - A.G. Honig, Alexander Comrie (reg.) - W J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland, blz. 269. - J.C. van Slee, De gesch. v.h. Socinianisme in de Nederlanden, blz. 279. - v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg. v..... Nederd. Boeken (Rott. 1788), blz. 149, 150. - Catal. der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. I, kol. 734, CCLVIII; II, kol. 371, 272, 373, 641. - Catal. v.d. Biblioth. der Vereen. Doopsgez. Gem. te Amsterdam. II, blz. 142. - Biblioth. Theologica et Philosophica (Lugd.-Bat. Burgersd. & Nierm.) No. 4034, 4035. - J.I.v. Doorninck, Biblioth. v. Nederl. Anon. en Pseudon., No. 4979Ga naar voetnoot1). - W.P.C. Knuttel, Catal. v. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. Pamfletten-verzamel. berust. in de Kon. Bibl. III (1689-1713), IV (1714-1775) (reg.). - H.C. Rogge, Biblioth. der Contra-Remonstr. en Geref. Geschriften (in ‘Beschr. Catal. der Pamfl. verzam. v.d. Boekerij der Remonstr. Kerk te Amsterdam. St. II, Afd. I), blz. 101, 102. - C.R. Hermans, Geschied. der Illustre en Latijnsche Scholen te 's-Hertogenbosch; van haar ontstaan in den jare 1630, tot hare opheffing in den jare 1848 (overdr. uit ‘Bijdragen t. de kennis en den bloei der Nederl. Gymnasiën, voor 1851; uitgeg. d.h. Genootsch. v. Leeraren aan de Nederl. Gymnasiën’), blz. 9. |
|