was van plan in de Letteren zoowel als in de Theologie den doctorsgraad te verwerven; in beide was hij doctorandus. Om finantieele redenen bracht hij het niet verder dan tot de bewerking zijner theologische dissertatie. In Augustus 1839 bevorderd tot Proponent bij het Prov. Kerkbestuur van Overijsel, werd hij gouverneur bij de familie Bergsma te Idaard, en in het begin van 1846 beroepen te Zwaag-Westeinde uit eene nominatie door den Minister van Staat, belast met de Generale Directie voor de Zaken der Herv. Kerk aan Z.M. den Koning aangeboden. Hij werd er den 10den Mei d.a.v. bevestigd door zijn vader (met 1 Cor. IV:1, 2), waarna hij intrede deed (met Col. I:28). Van deze gemeente nam hij afscheid den 9den November 1845 (met 1 Joh. IV:16b), om den 16den d.a.v. intrede te doen te Leens (met 2 Cor. III:18), na bevestigd te zijn door den consulent Dr. J. Boeles, predikant te Hornhuizen (met Luc. VI:40b.) Aldaar bleef hij met afwijzing eener beroeping naar Zutphen, werkzaam tot zijn overlijden, den 7den October 1888. De laatste drie maanden kon hij niet meer prediken door ongesteldheid. Niet lang na zijn optreden als predikant werd hij op uitnoodiging lid van den godgeleerden kring, waarvan het bekende tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ uitging. Uit zijne studiën blijkt zijn voorliefde voor wijsgeerige quaesties. Het standpunt der Groninger School innemend, bestreed hij het deterministisch stelsel van Prof. Scholten, in diens werk De Vrije Wil ontwikkeld, ten opzichte van het Zondebegrip en het Godsbegrip. Bij voortduring betoonde hij zich een bestrijder van de moderne theologie. Prof. Scholten trad zijnerzijds met warmte tegen hem op. Douwes was een man van groote geleerdheid.
Bovenal op het gebied van het Kerkrecht muntte Douwes uit. Hij werd op dit terrein veler vraagbaak. Verschillende kerkelijke bestuursfuncties zag hij zich opgedragen, o.a. het secretariaat van Frieslands Prov. Kerkbestuur; zoomede van het Prov. College van Toezicht in Groningen; van 1870 af was hij verscheiden jaren lang lid van de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk, en bij herhaling haar Vice-President. Daar was hij een man van gezag. Van het Kerkelijk Wetboek, met aanteekeningen was hij naar de uitdrukkelijke verklaring van zijn medebewerker Mr. H.O. Feith, de hoofdbewerker.
Tal van jongelieden zijn door hem voor het predikambt gevormd. Jarenlang had de Groningsche Predikanten-Vereeniging Douwes als haar voorzitter. Tegen het laatst van zijn leven werd hij lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde. Hij werd in zijn gemeente geroemd als bijzonder begaafd prediker en na zijn verscheiden ook door zijn familie en vrienden hartelijk betreurd.
In 1841 huwde hij te Zwaag-Westeinde met Annea Elisabeth Andreae, die hem na 21 jaren door den dood ontviel. In 1864 hertrouwde hij met Alberta Arnolda Catharina Hugenholtz, wier vader predikant was te Dokkum. Uit zijn eerste huwelijk werden acht kinderen (waarvan één is: Ds. H.J. André Douwes te Winterswijk), uit zijn tweede één zoon geboren.
Van Douwes' hand verschenen verschillende artikelen in tijdschriften, waarvan die in ‘Waarheid in Liefde’ hier volgen:
Over het verband tusschen het verheerlijkt leven van Christus en het nieuwe (geestelijke) leven van den Christen, volgens Paulus. (Waarh. in Liefde. Jrg. 1853). |
|
De Zaligheid des Christens. (W. in L. Jrg. 1854. III). |