voorzitter van het bekende Doopsgezinde Gezelschap ‘E.t.e.b.o.n’. In het Syrisch werd hij onderwezen door Prof. Land. Van het Seminarium nam hij volgens gebruik afscheid met een knap proefschrift over den ‘Knecht des Heeren’. Bevorderd tot proponent bij de Doopsgezinde Sociëteit, aanvaarde hij den 4den Juni 1871 de evangeliebediening als leeraar te Borne (m. Genes. XII:2b) na bevestigd te zijn door Ds. P.W. Feenstra, van Leeuwarden (m. Openb. III:20). Den 20sten September 1874 nam hij afscheid van zijn eerste gemeente (m. Fil. I:27), vertrekkende naar De Rijp, waar hij den 27sten d.a.v. intrede deed (m. Luc. X:25-28). Deze gemeente diende hij tot den 9den October 1887, toen hij afscheid van haar nam (m. Tim. III:14a) om den 16den d.a.v. intrede te doen te Bolsward (m. Rom. I:16). Zijne vierde en laatste gemeente was die van Almelo, waar hij na 25 Sept. 1892 afscheid te hebben genomen van Bolsward (m. Ps. CXXII:8) intrede deed (m. 1 Joh. I:3). Hier bleef hij tot zijn emeritaat in 1911. Gebroken door het verlies zijner echtgenoote, mej. B. ten Oever, met wie hij veertig jaren lang gehuwd was, leed hij de laatste twee jaren vóór zijn overlijden aan een verlammende kwaal. Na in datzelfde jaar nog verhuisd te zijn naar 's Gravenhage, stierf hij aldaar in de Diaconesseninrichting ‘Bronovo’ den 20sten Augustus 1912.
Hij was een man nog meer van grondige dan van breede geleerdheid; reeds als student werd zijn kennis van het Latijn, waarin hij zich zeldzaam gemakkelijk uitdrukte, en van de geschiedenis geroemd.
Aan de bewerking van het hieronder genoemde Syrische werk van Joannes, bisschop van Efesus uit de 6de eeuw besteedde hij jaren. De vertaling werd in 1889 uitgegeven door de Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen. Prof. J.P.N. Land, die met van Douwen op het titelblad staat vermeld als bewerker, en die tijdens de uitgave reeds hoogleeraar in de Logica en in de Philosophie te Leiden was, verklaart dat de overzetting in het Latijn van het groote kwartodeel van 257 bladzijden geheel te danken was aan de vaardige pen van van Douwen. Van zijn taalgevoel getuigden, ook in zijn preeken, zijne sierlijke volzinnen en de ciceroniaansche breedheid zijner schilderingen.
Zijn leven was niet rijk aan eerbewijzen of promotie. Van geen enkel geleerd of letterkundig genootschap was deze hoogstbekwame man, die bovendien met veel liefde de muziek beoefende, lid. Eenmaal was er sprake van de stichting van een afzonderlijken leerstoel voor het Syrisch aan een onzer vaderlandsche Academies, en werd van Douwen daarvoor genoemd; maar de uitvoering bleef achterwege. Bestuurders der Algemeene Doopsgezinde Societeit plaatsten zijn naam op het zestal voor de benoeming van een opvolger van den hoogleeraar de Hoop Scheffer, maar bij de benoeming viel de keuze op een ander. Ook tot gewoon bestuurder van gen. Societeit heeft hij het nimmer gebracht; wèl maakte hij deel uit van enkele Dubbele Vergaderingen dier Societeit. Bij verschillende gelegenheden werd hij van Doopsgezinde zijde als feestredenaar aangewezen. Vele jaren was hij voortreffelijk lid van het Bestuur der ‘Vereeniging voor de Doopsgezinden in de verstrooiing’, en secretaris van de Commissie voor de geschriftjes uit het midden daarvan. Aan het Doopsgezinde weekblad De Zondagsbode was hij een getrouw medewerker. In meer dan één opzicht vertoonde hij het type van den geboren Fries; zijn stevige verschijning, zijn trouw, vast karakter, zijn eenvoud en eerlijkheid, zijn vasthoudendheid aan eenmaal beleden beginselen herinnerden aan den man uit één stuk.