Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Assuerus Doyer]Doyer (Assuerus), zoon van Antonie Doyer D. Hzn. en Tanneke Schimmelpenning, werd den 13den December 1758 te Zwolle geboren. Na voorbereidend onderwijs te hebben ontvangen aan de Latijnsche School aldaar, studeerde hij van 1778 af vijf jaren lang aan het Seminarie der Doopsgezinden onder Prof. Oosterbaan. Voor hij proponent werd, bezocht hij in 1783 Halle, om daar verder het onderwijs te ontvangen van de hoogleeraren Niemeyer, Semler, Knapp en Wolff; onder dezen laatste promoveerde hij tot Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Te Zwolle teruggekeerd werd hij korten tijd betrokken bij de onlusten dier dagen, maar vertrok weldra naar Amsterdam, waar hij nog langen tijd studeerde onder Prof. Hesselink en in 1787 tot proponent werd bevorderd. Nog in datzelfde jaar aanvaardde hij eene beroeping naar Cleef, en in 1788 werd hij leeraar der Doopsgezinden te Crefeld. Nadat zijne schoonmoeder Johanna Schoemaker overleden was, besloot hij eerst in 1793 zijn bediening neerteleggen en te gaan inwonen bij zijn schoonvader Matthijs van Maurik op een klein landgoed buiten Zwolle. Maar reeds in het volgende jaar werd hij door den Zwolschen kerkeraad aangezocht den kranken leeraar Menalda aldaar te willen bijstaan, en in Nov. 1795 werd hij er tot leeraar aangesteld. In datzelfde jaar werd hij opnieuw gewikkeld in de staatkundige verwikkelingen, maar andermaal onttrok hij er zich aan, om zich geheel aan zijn leeraarsambt en aan de studie te wijden. Op 75 jarigen leeftijd meende hij wegens lichaamszwakte zijn ambt te moeten neerleggen, maar zijn gemeente voegde hem in 1833 een ambtgenoot toe in Lambertus ten Cate Coster, met wien hij tot 1836 samenwerkte. Hij overleed den 21sten Maart 1838. Doyer was iemand van gevestigde oud-liberale geloofsovertuiging, grooten ijver, nauwgezetten wandel, gezelligen aard, volhardenden studiezin. Bij het klimmen der jaren hield hij zich meer bijzonder bezig met de bestudeering van den Bijbel, waardoor ook het Bijbelonderzoek in zijn gemeente vrij algemeen werd. Aan zijn lectuur van oude Grieksche en Latijnsche Kerkvaders is te danken zijn werk over Chrysostomus, waardoor hij velen een bron verschafte van letterkundig genot. Tegen zijn sterven beleed hij zijn overgave en geloof: ‘Ik wil niet anders dan God wil. Met schaamte en leedwezen erken ik mijne veelvuldige afdwalingen en zonden. Ik vertrouw niet op het goede, zoo gebrekkig door mij volbracht, maar op de genade van mijnen Verlosser en Zaligmaker.’ Doyer behoorde - blijkens zijn Bijdragen ter instandhouding en bevordering van godsdienstige plechtigheden bij de gemeenten der Doopsgezinden - tot de tegenstanders der nieuwe strooming onder de Doopsgezinden, die sinds de oprichting der Algemeene Doopsgezinde Societeit en, uit vrees voor de opkomende moderne | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| ||||||||||||||||||||||||||
richting, zich wierp op het doopen bij overgangen om de gemeenten te consolideeren, die dreigden uiteen te vallen. Onder zijn leiding werd in 1808 in de Zwolsche gemeente bij den ‘kleinen bundel’ een eigen bundeltje van 33 gezangen verzameld (waaronder ook van hem zelf) waarbij men uitging van den regel, dat een christelijke gemeente een eigen geheel op zichzelf staanden familiekring vormt, die dus ook in zijne samenkomsten en gezangen alleen te rade had te gaan met den bijzonderen smaak zijner thans levende leden. Daarbij was het genoeg dat een gezang door een lid of vriend der gemeente was gedicht. Bovendien was de keus niet gelukkig. Vele jaren was Doyer vice-president van Curatoren der Doopsgezinde Kweekschool. In 1787 was hij gehuwd met Catharina van Maurik, die hem elf kinderen schonk en in 1804 overleed. In 1805 hertrouwde hij met Magdalena Teune, die hem in 1836 door den dood ontviel.
Doyer gaf de volgende geschriften uit:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| ||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron., Overijssel en O. Friesl. I Dl., blz. 175-178. - Dez., Geschied. der Doopsgez. in Holl., Zeel., Utr. en Gelderl. II Dl., blz. 129. - Alg. Konst en Letterbode v.h. jaar 1838. No. 15, blz. 225. - Chr. Sepp, Biblioth. v. Nederl. Kerkgeschiedschrijvers, blz. 82, 408. - Doopsgezinde Bijdragen (verz. en uitgeg. d. S. Cramer). 37ste jrg. (1897), blz. 169; 40ste jrg. (1900), blz. 115; 41ste jrg. (1901), blz. 24, 25. - L.S.A. Holtrop, Biblioth. voor Genees-, Heel-, Schei- en Artsenymengkunde ('s Grav. 1842), blz. 81. -Catal. v.d. Biblioth. der Vereen. Doopsgez. Gem. te Amsterdam. I, II Dl. (Naamreg.) - J.I.v. Doorninck, Biblioth. v. Nederl. Anonymen en Pseudonymen, No. 1755, 4995, 6066. |
|