Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Reginaldus Donteclock]Donteclock (Reginaldus, Regnerus, Reinerus) was afkomstig van Yperen, waaraan hij den bijnaam van ‘de Vlaminck’ te danken had. De notulen in het archief der Roomsch-Katholieke Kerk te Brielle vangen aan met deze notitie (blijkbaar later bijgevoegd): ‘1566. Invoering van de z.g. Hervorming door Dammius en Donteclock.’ Met Nicolaas Dammius oefende hij volgens bedoelde gegevens in dien tijd het pastoraat uit in de Maerlandsche kerk (aan den ‘H. Petrus’ gewijd)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 538]
| |
Weldra begon Alva de Gereformeerden te onderdrukken; meer dan 80 burgers en inwoners van Den Briel en Heenvliet werden door zijn bannissement getroffen, en onder deze zou toen ook Donteclock zijn uitgeweken. Den 3den April 1570 werd hij ingeschreven als student te Heidelberg. Daarop keerde hij terug en aanvaardde in 1576 de evangeliebediening te Delft, waar hij den 25sten September 1575 beroepen was. In 1581 fungeerde hij als assessor der Particuliere Z.-Hollandsche synode te Rotterdam (25 April-3 Mei). Hij deed zich kennen als tegenstander van Coornhert, met wien hij te Delft een dispuut voerde. Op uitnoodiging van van Til (Tilius) was Coornhert daartoe naar Delft overgekomen; maar inplaats van Tilius kreeg hij naast Donteclock den bekenden Delftschen predikant Arnoldus Cornelisz van der Linde (Croese) tegenover zich. Het gesprek ving aan den 24sten Februari voormiddag, maar werd reeds des middags gestaakt door verbod van de Staten van Holland. Het werd echter voortgezet in April d.a.v. in de kerk van het Vrouwenklooster te LeidenGa naar voetnoot1). Ook toen nam Donteclock er deel aan. Den 6den Februari 1579 hield Coornhert een twistgesprek te Haarlem over de Erfzonde; dit dispuut, dat zich aansloot aan dat te Leiden, miste elk officieeël karakter. Onder de deelnemers wordt een der Gereformeerde predikanten met ‘N.’ aangeduid. Het ligt voor de hand hier aan Donteclock te denken; in de Bibliotheca Belgica (c. 55) wordt vermeld, dat Coornhert bij die gelegenheid zijn Delftschen tegenstander Donteclock ‘Donderclock’ noemde. Toen Coornhert in Juni 1580 een zooals hijzelf verklaart ‘cort’ geschrift over de Erfzonde opstelde, waarop den 6den October d.a.v. antwoord uit Delft kwam, greep hij reeds den 10den October andermaal naar de pen, om zijn bedenkingen tegen dat Delftsche antwoord uiteentezetten; deze waren in de volgende maand gereed, maar daar het afschrift in het ongereede raakte, kon het geheel eerst den 18den Mei 1581 aan Donteclock worden overgeleverd. Coornhert geeft in het tweede deel een Replyck opte beantwoordinghe der ministeren tot Delft ghedaen, tegen eenige schriftlycke Spreucken by den selven N. voorghestelt, jeghen die Leere des Catechisimi voorschreven, in 't stuck van de Erf-zonde, so die daer werdt gheleert. De strijd tusschen beide partijen was daarmee niet ten einde. In antwoord op de stipte bepalingen door de Middelburgsche synode gemaakt omtrent de leer en de onderteekening der belijdenis, ook door Professoren en onderwijzers, gaf Coornhert in 1582 uit een Proeue van de Nederlantsche Catechismo omme te verstaen. Of die voortgecomen is wte Godlijcke Schrift, dan wt het menschelycke vernuft, wt gegeven tot allemans oordeel ende waerschouwinge enz. Deze Proeve gaf aanleiding tot een openbaar dispuut in 1583 te 's Gravenhage gehouden met den Hoogleeraar Saravia, Donteclock en Arn. Cornelisz, waarbij het ging over twee stellingen van den Heidelbergschen Catechismus: 1o. Het is onmogelijk, het gebod der liefde tot God en den naaste volkomen te onderhouden; 2o. wij zijn allen van nature geneigd God en den naaste te haten. In datzelfde jaar schreef Donteclok met zijn meergenoemden Delftschen ambtgenoot in 1583 een Remonstrantie aan Heeren Gecommitteerden in de vergaderinge | |
[pagina 539]
| |
der Staten van Hollant, indirect tegen Coornherts Proeve, maar inzonderheid tegen diens ‘brief, voor het voorsz. boecxken ghestelt’, waarin deze zich over hunne personen beklaagde. Deze Remonstrantie, door Coornhert genoemd een ‘criminele libel fameux’, werd beantwoord in diens Theriakel teghen het venijnighe Wroegschrift by Arent Cornelisz. ende Reynier Donteclock Delffsche Predicanten enz. Ook in zijn Dolingen des Catechismi enz. richte Coornhert zich tegen de Delftsche voorgangers. In 1585 gaf Donteclock met Arn. Cornelisz. nog uit een Wederlegginghe der Proeve van Coornhert. Donteclock behoorde intusschen tot degenen, die van meening waren dat men tegen alle humanistische en Pelagiaansche aanvallen beter stand kon houden op infra- dan op supralapsarisch standpunt; met zijn reeds vermelden ambtgenoot Arn. Cornelisz. aarzelde hij dan ook de supralapsarische opvatting van Calvijn en Beza tegen Coornherts bedenkingen te verdedigen. Ten einde hieromtrent zekerheid te verkrijgen en tot een oplossing te geraken, raadpleegden beide Delftsche predikanten verschillende theologen. Zoo ‘confereerden’Ga naar voetnoot1) zij, gelijk Donteclock zelf mededeeltGa naar voetnoot2) o.a. met Taffin en Bastingius, ‘doense t' Antwerpen noch in dienst waeren’, met Villiers, den hofprediker van den Prins van Oranje, op wien Taffin hem gewezen had, met den Leidschen hoogleeraar Danaeus en met den Utrechtschen predikant Wernerus Helmichius. Daarop zetten Donteclock en zijn Delftsche collega hun gevoelen uiteen in een geschrift, dat bij verschillende theologen circuleerde. Zonder zich bij Calvijns gevoelen te kunnen neerleggen, veroordeelden zij dit toch niet. Van degenen, die hun advies gaven, bleek Villiers het met hen eens te zijn, terwijl Danaeus en Helmichius er zich in 't geheel niet mee konden vereenigen en hun sterk ontrieden hun geschrift uit te geven. Niettemin kwam het tot uitgave van dit rondschrijven; heel wat copieën ervan deden gaandeweg de ronde, zoodat Donteclock (volgens zijn eigen verklaring in de voorrede van Een Grondig Onderrecht enz.) onjuiste copie duchtend, besloot het in druk te doen verschijnen, misschien ook hier en daar uit te werken. Dit geschiedde in 1589 onder den titel: Responsio ad argumenta quaedam Bezae ei Calvini ex tractatu de Praedestinatione in cap. IX ad Romanos. In deze Responsio bleek duidelijk dat het standpunt van Calvijn en Beza werd prijsgegeven en dat van Bullinger ingenomen. Had Coornhert uit Beza's leer geconcludeerd dat God ‘author peccati’ was, de Delftsche predikanten poogden niet Beza te verdedigen, maar zagen ontkoming aan de moeilijkheid hierin, dat de leer der ‘praedestinatio lapsus’ vervangen werd door die van de ‘praescientia nuda’, een standpunt, dat ook in latere geschriften van Donteclock uitkomt, b.v. in zijn Antwoordt op een boecxken van de Praedestinatie ofte Verkiesinghe Gods, enz. (Delft 1607). Onder de Godgeleerden, met wie de Delftsche predikanten in deze waren te rade gegaan, behoorde ook Prof. Lydius; bij een disputatie, in Den Haag met Coornhert gehouden, waren zij dan ook met bedoelden Franeker hoogleeraar over- | |
[pagina 540]
| |
eengekomen over de praedestinatie en de voorstelling van Calvijn en Beza dienaangaande te ‘confereren’. Na het verschijnen van hun Responsio zonden zij deze aan Lydius toe, die ‘aengenomen hadde daer op te antwoorden’; zijn antwoord bleef echter achterwege (volgens Sepp t.a.p., blz. 131, omdat Lydius den moed miste ‘om een der vraagpunten, die bij het leerstuk der praedestinatio in behandeling komen, te bespreken’). Lydius droeg echter de weerlegging van de Responsio op aan Arminius, die als leerling van Beza hem daartoe de aangewezen persoon toescheen; Arminius kwam daarbij tot een geheel ander gevoelen dan het verwachte, hetgeen van vèrstrekkende gevolgen is geworden. In 1592 deed Donteclock, die inmiddels Delft had verlaten, vier ‘quaestien’ aangaande de praedestinatie aan Fr. Junius toekomen, om daaromtrent diens gevoelen te vernemen, daar hij vernomen had, dat Junius op het stuk van de praedestinatie van Calvijn verschilde. Junius' antwoord op Donteclock's vraag gaf aanleiding tot een gesprek tusschen hem (Junius) en Arminius (N.B. bij gelegenheid eener bruiloft in Arminius' familie, waar beide elkander ontmoetten), een gesprek, dat voor het vervolg niet zonder beteekenis bleek.Ga naar voetnoot1) Ook als bestrijder van Herman Herberts is Donteclock bekend. Genoemde Dordtsche predikant was in conflict geraakt met zijn ambtgenooten en Kerkeraad, omdat hij de behandeling van den Catechismus in de namiddag-godsdienstoefeningen naliet, om welke reden zijn ontslag wegens afwijking van de Gereformeerde leer was gevolgd. Daarop was hij naar Gouda beroepen en in datzelfde jaar (1582) derwaarts vertrokken, waar hij nog sterker dan in zijn vorige gemeente, bepaalde Gereformeerde leerstukken bestreed. Door onverstandigen ijver zijner vrienden bleef de strijd voortduren. De Z.-Hollandsche synode en zelfs de Prins van Oranje werden erin gemoeid. Daardoor scheen de rust weer te keeren; maar Herberts zelf wakkerde de oneenigheid weer aan door de uitgave (in 1584) van zijne Corte Verclaringen over de woorden Pauli geschreven totten Romeynen, cap. II, vers 28, dat het misnoegen zelfs van Herberts' eigen geestverwanten wekte, schreef Donteclock hem een brief, waarin hij zijn afkeuring te kennen gaf dat Herberts dit geschrift niet vooraf door kerkelijke ordonnantie had laten onderzoeken; tevens noodigde hij hem uit met eenige medebroeders over de geschilpunten te confereeren. Deze conferentie had werkelijk plaats in tegenwoordigheid van eenige leden der Goudsche regeering en ouderlingen, doch om verschillende verhinderingen pas Dinsdag na Pinksteren 1586. Daarbij werd gehandeld over de rechtvaardiging. Merkbare vrucht droeg de conferentie echter niet. Reeds op den tweeden dag werd er van Magistraatswege een eind aan gemaakt, nadat een der Burgemeesters Donteclock had bestraft om diens heftig optreden. De zaak was daarmee niet gedaan. Van alle zijden verschenen tegenschriften tegen Herberts boek. Eenparig was de veroordeeling door alle classes en synodale vergaderingen. De Acta der Particuliere Synode van Z.-Holland te Delft van 24 Aug. 1587 vermelden: ‘om hem (n.l. Herberts) zijn erronee poincten toe te senden, sal D. Donteclock Bastingio ende Helmich behulpsam zijn.’ (Art. 39). Uit de Acta van de Particuliere Z.-Hollandsche Synode te Gouda, 29 Aug. 1589, blijkt, hoe Donteclock zich van die opdracht gekweten heeft (art. 17). Hij verklaarde voor de | |
[pagina 541]
| |
synode dat hij het boek van Herberts had nagezien, dat het te veel omvattend zou zijn hem alles aan te wijzen, maar dat verwacht mocht worden dat, wanneer Herberts zijn voornaamste dwalingen onder het oog werden gebracht, ‘alsdan wel een middel gevonden sal worden door goede samensprekinge om tot een goet eynde ende eenichlyk te komen.’ Donteclock wachtten spoedig daarop groote veranderingen. In 1590 werd hij om onbekende redenen uit zijn dienst te Delft ontslagen. Hij vestigde zich toen te Leiden; althans den 9den Mei 1590 werd hij aldaar ingeschreven als student in de medicijnen; deze studie zette hij echter niet voort. Reeds in 1591 werd hij beroepen en bevestigd als predikant te Voorschoten. Kort was aldaar zijn verblijf, want den 28sten Februari van het volgend jaar nam hij een beroeping aan naar den Briel.Ga naar voetnoot1) Blijkens de acta van den Brielschen Kerkeraad van 27 Juli 1597 had hij herhaaldelijk met ernstige ziekten te worstelen. Dit schijnt hem aanleiding te hebben gegeven in April 1598 zijn begeerte kenbaar te maken in Mei 1599 te vertrekken. Toen in 1599 bepaald was, dat gelijk vroeger van de hulp van drie naburige predikanten zou worden gebruik gemaakt, wees Donteclock op zijn gezondheid en zwakheid van geheugen, gevolg van zijn ‘groote crancheden’ en hij verzocht ‘teghens het naeste jaer’ te mogen vertrekken. Ondanks herhaalde pogingen van den Kerkeraad om hem tot blijven te bewegen volhardde hij bij zijn verzoek. Den 22sten Augustus 1599 gaf de Kerkeraad toe ‘by so verre de Magistraat daarmede tevreden’ zou zijn. De Magistraat verleende hem het gevraagde ontslag op 28 Aug. 1599. Het ging tegen Mei 1600. Daar het met het zoeken van een opvolger, waartoe Donteclock zelf meewerkte, niet vlotte, besloot hij op uitdrukkelijk verzoek nog te blijven. En hoewel in 1600 een derde predikant in den Briel was in dienst getreden, n.l. Donteclocks schoonzoon, de proponent Theophilus Ryckewaert, sprak hij blijkens de acta van den Kerkeraad eerst in Febr. 1603 weer van vertrekken. Van de 4-9 Aug. 1603 te Brielle gehouden Z. Hollandsche synode was hij scriba. In de Kerkeraadsacta van 21 Dec. van datzelfde jaar staat vermeld dat Donteclock in de Classicale vergadering van die maand de begeerte had kenbaar gemaakt Rector te worden van de Latijnsche school te Brielle. Hij zag zijn wensch vervuld. De Kerkeraadsacta van 6 April 1604 bevatten het volgende: ‘Alsoo in de extra- | |
[pagina 542]
| |
ordinaire vergaderinge, gehouden in den Briel, geconsenteert is dat D.R. Donteclock soude aennemen het rectoorsampt binnen den Briel, ende dat voor den tijt van twee jaeren, welverstaende dat onse broeder sal in zijn vrijheit gelaten worden somwijllen verzocht zijnde te prediken, ende naer de 2 jaren zal hij oock zijn vrijheyt hebben wederom totten kerckendienst te keeren, dies verzocht zijnde, ofte bij zijn beroep te blijven int rectoorsampt, oft oock in stilheyt te leven, zoo hem dat behaecht.’ Slechts korten tijd heeft Donteclock zijn rectorale functie vervuld. De Acta der Provinciale Synode van Z. Holland, gehouden den 30sten Aug. 1605 te Rotterdam, vermelden (Art. 8): ‘D. Reginaldus Donteclock zal van de broeders van Delff, waar hij nu woont, gebeden worden om neerstelijck voort te varen int werk tegen de waerseggers ende besweyrders. Ende deselve sullen hem, des noot zijnde, daerin behulpich wezen.’ Hieruit blijkt dat Donteclock in 1605 reeds van zijn post ontheven en naar Delft vertrokken was. Meermalen was hij te Brielle in conflict geraakt. Met zijn ambtgenoot Nic. Dammius had hij zoo hoogloopende oneenigheid, dat er in de Acta van de Voornsche Classis van 29 Juli 1603 en van de Kerkeraadsvergadering van 2 Februari 1605 melding van wordt gemaakt; in laatstbedoelde vergadering werd zelfs besloten Donteclock aan te spreken en te vermanen omdat hij ‘verachtelyck’ van den Kerkeraad gesproken en ook van ‘Damium niet weynich geblameert’ zou hebben. Nadat hij gedwongen was schuld te bekennen, kwam de verzoening tusschen hem en Damius tot stand.Ga naar voetnoot1) Als Rector der Latijnsche School geraakte hij in geschil met den Brielschen burgemeester Hartichvelt.Ga naar voetnoot2) Dat hij zich persoonlijk vijanden gemaakt had blijkt ook wel uit hetgeen blijkens de Kerkeraadsacta van 26 Mei 1605 aan de leden van den Kerkeraad werd medegedeeld, dat de toenmalige Rector der School ‘int spelen van de tragedien eenighe dinghen in duijtsen had laten reciteren’, welke geacht moesten worden ongepaste schamperheden te zijn tegen den met name genoemden ‘gewesen dienaar deser kercke’ Reinerus Donteclock. Verscheiden jaren heeft deze na zijn vertrek uit den Briel nog geleefd; zijn sterfjaar is niet bekendGa naar voetnoot3), maar nog meer dan één geschrift van zijn hand zag het licht. In zijn ambtelooze jaren zat hij dan ook geenszins stil. Daarvan getuigen zijn Proeve des Goudschen Catechismi (1608), waarin hij het opnam tegen de buiten toestemming der synodale deputaten verschenen Korte Onderwysinghe der Kinderen in de Christelyke Religie, bekend onder den naam van ‘Goudschen Catechismus’, opgesteld door en namens de predikanten te Gouda, onder wie Herm. Herberts en diens zoon Theodorus of Dirk Herberts, eveneens predikant aldaar. Deze Catechismus, die de bedoeling verried den Heidelberger te verdringen, wekte misnoegen niet door wat erin stond (de antwoorden waren meest alle in den vorm van | |
[pagina 543]
| |
Schriftuurteksten weergegeven), maar om wat erin ontbrak. Donteclock noemde deze Onderwysinghe ‘een schoe, die aen alle voeten past’. Verder was Donteclock nog betrokken in een conflict van diepingrijpende beteekenis. De strijd der geesten op het stuk der praedestinatie liet ook hem niet los. In de ‘Particuliere handelinghen des synodi van Suythollandt, dienende pro memoria anno 1601’Ga naar voetnoot1) staat vermeld de kennisgeving ‘dat D. Donteclock een tractaet ghemaakt hadde vande praedestinatie, ende want de synodis verstaet, dat hy beghint a lapsu hominis, twelck lichtelyck andere scribenten verdacht soude maecken, die ab aeterno Dei decreto beghinnen, ten anderen dewyle dese materie zeer teeder is ende veel wederspreeckers heeft, die nu in stilte syn, ende de argumenten der wederspreeckers van D. Donteclock daerby niet en syn gherefuteert, alsoo 't oock by alle man niet en behoort te staen bysondere confessien op de hoofdpoincten des ghelooffs wt te gheven als een saecke zynde, die de gantsche kercke raect, zoo oordeelt de synodus, dat men tvoorseyde tractaet vooralsnoch intra parietes sal laten berusten.’ Toen in 1609 de stellingen, waarover Arminius en Gomarus vijf jaren vroeger hadden laten disputeeren, in het Nederlandsch werden uitgegeven, viel Donteclock laatstgenoemde bij. De man, die het vroeger tegenover Coornhert niet had durven opnemen voor Calvijn en Beza, koos nu partij aan de zijde van Gomarus. In zijn Tsamen-spreeckinghe tusschen een ‘Latinist’ en een ‘Duytsch-klerck’ (binnen het jaar bleek een derde uitgave noodig) beschuldigde hij Arminius van afwijking van de leer der Gereformeerde Kerk. Deze afwijking gold niet slechts het stuk der voorbeschikking; blijkbaar achtte Donteclock in dat geval de dwaling niet zóó gevaarlijk; immers laatstgenoemde zelf was van gevoelen ‘dat de salicheijdt aan de leere van de praedestinatie eigentlyck niet en hangt, maer aen de leere van de onverdiende rechtveerdichmaeckinge des geloofs, vande ware kennisse Godts ende Christi, ende diergelycke leeringhen meer, die tot salicheyt noodich syn.’ Naar Donteclocks oordeel betrof Arminius' dwaling ook andere, gewichtiger leerstukken. Intusschen bleek het standpunt van Donteclock sinds de vroeger vermelde Responsio wel min of meer gewijzigd. Dat hij nu voor Gomarus partij koos tegen Arminius, schijnt er wel op te wijzen, dat hij niet geheel zonder zorg was over den invloed, die van zijn vroeger optreden het gevolg was geweest. De vermoedelijke vertaler der stellingen, de Leidsche predikant Johannes Arnoldsz. Ravens (meer bekend onder zijn Latijnschen naam Arnoldi Corvinus) trad thans op met een Christelicke ende ernstighe vermaninghe tot vrede aen R. Donteclock, over syne 't Samensprekinge van de vertaelde theses ofte dispictatie d. Francisci Gomari ende d. Jacobi Arminii, aengaende de Goddelycke predestinatie. Waerinne het verschil, datter is tusschen de voornoemde professoren in dit stuck der leere, claerlyck wordt gheopent ende ontdeckt, ende met eenen aenghewesen dat t'ghevoelen d. Arminii niet het rechtsinnich gevoelen der Gereformeerder Kercken niet en strydet. Alles tot voorstaent der waerheyt ende betrachtinghe van vrede ende eenicheyt in de Kercke Godes (Eph. IV:3). In 's Graven-Haghe. 1609.Ga naar voetnoot2) De Arminiaanschgezinde schrijver wijst er tegen | |
[pagina 544]
| |
Donteclock op, dat deze zelf het gevoelen van Beza, thans door Gomarus overgenomen, heeft veroordeeld in een ‘geschreven boecxken, vervattende een antwoort op eenige bewysredenen D. Bese uyt syn tractaet van de Praedestinatie, over het 9e c. ghetrocken .... ‘Wel is waer’, zoo heet het tegen Donteclock, ‘dat ghy nu verclaert te meenen, datse hare redenen heeft op de eigenschappen Godts ghegrondet, die niet slecht en zyn. Maer zyt ghy soo van meeninghe ende oordeel verandert?’ Dat Donteclock inderdaad van meening veranderd was, wilde hij echter niet toegeven. Dat het echter zoo was, bleek uit zijn in allerijl opgesteld Antwoorde op een seker Schrift eens onbekenden, 't onrechte geïntituleert, Christelicke ende ernstighe Vermaninghe enz. Hij handhaaft hierin zijn betoog in zijn Tsamenspreeckinghe gegeven. Gebondenheid aan de leer der Kerk acht hij noodzakelijk, niet het minst ook voor een Hoogleeraar. Hij verdedigt het standpunt van Gomarus, maar ontkent dat hij diens gevoelen of dat van Calvijn aan de Gereformeerde Kerken zou hebben toegeschreven. Hij komt tot het besluit: ‘Alsoo niemant aen het ghevoelen Calvini, ofte Gomari gebonden is, ist dat hy soo hooge niet en can ofte begeert te gaen, soo mach hy blyven onder den Val, gelijck ick doe om alle diepsinnighe questien te vermyden, daer op niemant soude weten te antwoorden.’ Ketterij heeft hij niettemin in de stellingen van Gomarus, hoezeer ook diens ‘particulier ghevoelen’ vertolkend, geenszins kunnen ontdekken. Het gevoelen van Arminius is volgens Donteclock geheel nieuw en in strijd met de zuivere leer, terwijl dat van Gomarus zoo oud is als de Reformatie en gemeen aan de ‘aldertreffelickste Leraren, die de Ghereformeerde Kercke heeft gehadt.’ Tegenover Corvinus' bewering, dat Gomarus' supralapsarisme nooit in de Gereformeerde Kerk was erkend, zocht Donteclock te betoogen, dat Arminius geenszins een infralapsariër was, maar in strijd met de confessie een bloot vooruitzien Gods leerde en aan een gevallen mensch het vermogen toekende om in eigen kracht te gelooven. Zoo trachtte Donteclock dan de poging van Arminiaansche zijde, om zijn vroeger in de Responsio voorgedragen gevoelen en dat van Gomarus tegen elkaar uit te spelen, te verijdelen. Wederkeerig viel nu Gomarus hem bij, die den Christelijken Vermaner aanviel in zijn Waerschouwinghe over de Vermaninghe aan R. Donteclock, enz. (Leyden. 1609). Donteclock zelf gaf een nadere uiteenzetting van zijn standpunt in Een Grondich Onderricht uyt Godts Heylighe Woordt van de Praedestinatie, etc. Leyden. 1611. Arminius' uitzicht op steun van de zijde van een man als Donteclock werd niet vervuld. Ook Donteclocks Overlegginghe Vande Oorsaecken der schadelicker Twist in de Kercken van Hollant ende West-Vrieslant op-geresen ademt een beslist Contra-Remonstrantschen geest. Dit geschrift werd den 14den April 1612 door de Staten van Holland verboden. In de desbetreffende resolutie wordt wel als titel opgegeven: Korte verklaeringe van de oorsaeken van den twist der Kerken in Holland en Westvriesland; maar onder dezen titel is geen geschrift van Donteclock bekend. Bovendien hadden de Staten twee dagen vroeger zich gewend tot de regeering van Delft om de aandacht op het geschrift te vestigen, en dit klopt geheel met den bovengenoemden titel (zie volledig onder de lijst zijner geschriften). Dat daarbij aan twee verschillende boekjes te denken zou zijn, door de Staten verboden, is niet aannemelijk. Meermalen bleek de heftigheid van Donteclocks karakter, en ook zelfs in het | |
[pagina 545]
| |
laatst van zijn leven bleek dat hij niet opzag tegen den kerkelijken strijd, maar in 't laatstbedoeld boekje klinkt geen heftige toon en worden geen verwijten tot iemand gericht. Dit was anders bij zijn optreden tegen den van Socinianisme beschuldigden Conr. Vorstius, tegen wien hij zeer heftig te velde trok. Zijn dogmatisch standpunt is niet ten onrechte genoemd ‘bezadigd-infralapsarisch.’ Aan zijn vroeger uitgesproken gevoelen is hij echter niet altoos getrouw gebleven. In de geschiedenis der Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche geschillen heeft hij een invloedrijke plaats ingenomen.
De door hem uitgegeven geschriften zijn: [met Arn. Cornelisz.] Remonstrantie aen den Edelen, Vermogenden, Wysen ende Voorsienighen Heeren Gecommitteerden in de vergaderinge der Staten van Hollant ... Delff, 1583.
[met Arn. Cornelisz.] Wederlegginghe eens boecxken ghenaemt: Proeve van den Nederlandschen Catechismo. By D. Coornhert uitghegeven, int welcke hij poocht te bewijsen, dat de catechismus voortgecomen is niet uit de Goddelicke Schrift, maer uit het menschelicke vernuft. Ghedaen by eenighe dienaren der Kercke Christi tot Delft. (II Tim. III:13, 14). Delft. MDLXXXV, 4o. (De opdracht aan de Staten draagt de onderteekening: Arn. Cornelii en Donteclock).
[met Arn. Cornelisz.] Responsio ad argumenta quaedam Bezae et Calvini ex tractatu de Praedestinatione in cap. IX ad Romanos. Delft, 1589.
Antwoordt op een boecxken van de Predestinatie ofte Verkiezinghe Gods, eertijds ghedruckt onder den name van Sebastiaan Castellion. Delft. 1607. 12o.
Proeve des Goudschen Catechismy ofte Korte Onderwijsinge in de Christelijke Religie, tot waerschuwinge van andere steden ende haare Ghereformeerde Kercken voor alle onnoodighe ende schadelycke nieuwigheden, in sacken de leere en de religie aangaande 1 Cor. XI:9. Tot Delf. 12o.
Tsamen-spreekinghe. Vande Vertaelde Theses ofte Disputatien, de eene Doct. Francisci Gomari, de andere Doct. Iacobo Arminij, aenghaende de Goddelicke Predestinatie, Tot openinge ende verclaringhe vande oneenicheyt, die daer is, tusschen D. Arminium, ende de Kercken, in dit stuck der Leere. Tot behulp van den Leser, ghestelt ende uit-ghegheven. Actor. 13. 48. Tot Delf. 1609. 4o.
Antwoorde op een seker Schrift, eens Onbekenden, 't onrechte geintituleert, Christelicke ende ernstighe Vermaninghe tot vrede, aen R. Donteclock, over sijne 't Samensprekinghe etc. in welcke Antwoorde, de principaele deelen, deser Vermaninge wederleyt worden, ende bethoont datse alleene een schijn, maer geen rechte gront der waerheyt en hebben waeromme dat selve Schrift eer te houden is, voor een aenstoockinghe van meerder Twist, als voor een Vermaninghe tot Vrede. Gheschreven, soo wel tot zijns als der Kercken in 't ghemeyn (die het mede niet weynigh en raekt) noodighe verantwoordinghe. Ps. 55. 22. Tot Delf. 1609. 4o.
Een Grondich Onderrecht wt Godts Heilighe Woort Vande Predestinatie of de Eeuwige Verkiesinghe Godts in dese tijden zeer noodich. Onpartijdelic overlanghe beschreven door Reginal Donteclock, Dienaer des Goddelijcken Woorts, ende nu in druck | |
[pagina 546]
| |
uitghegheven tot stichtinghe der Christelycker Gemeynten. Actor. 13. 48. Na de kopie tot Leiden. 1611. 4o.
Bedenckinghe Op de verantwoordinge D. Vorstij, ghedaen ende uytgheheven, over de Propositie der E.E. Heeren Curateuren, van de Universiteyt ende Burghemeesteren der Stadt Leyden: aengaende zijn beroepinge tot de Professie der H. Theologie in de voorsz. Stadt. Tot waerschouwinghe, soo van de voorsz. E.E. Heeren, als van de Ghemeene Kercken. 2 Tim. 3.13.14. Tot Delf, 1611. 4o.
Overlegginghe Vande Oorsaecken der schadelicker Twist in de Kercken van Hollant en West-vrieslant op-geresen. Ende eerst van de Kerckelicke Ordinantie ofte Regieringhe int ghemeyn. Toe-geschreven de E.E. Magistraten en de Regierders der Stadt Delff. Met aanwijsinghe van het rechte Remedie, dat tot beslechtinghe vanden selven Twist, selfs naer het oordeel van de Parthie, soude dienen ghebruickt te worden. Actor. 15. 2. 6. Tot Delf, 1612. 4o.
Volgens Mr. van Doorninck (Biblioth. v. Nederl. Anon. en Pseudon. t.a.p.) moeten nog de volgende geschriften met meer of minder zekerheid, aan Donteclock worden toegekend:
Ondersoeck des ongehoorden Middels, onlancx versiert ende wtghegheven van D.V. Coornhert, tot mindering der secten ende partijschappen .... Delft. 1582. 8o.
De Kercken-ordeninghen der Gheref. Nederl. Kercken in de vier Nation. Synoden .... ghearresteert .... Delf. 1612. 4o.
Oordeel ende Censure der Hoochghel. ende wijt verm. Mannen Francisci Junij, Lucae Trelcatij, ende Fr. Gomari .... Over de doolinghen van Cornelis Wiggersz. Delf. (1612). 4o.
Christelicke Overdenckinghe v.d. veelvoudige heerlijckheidt ende heerlijck-makinghe des eenighen Gods in der Drieëeenicheyt .... door Mathias Martinius. Ende nu uyt der Lat. tale .... overgeset. Amst. 1612. 4o.
Litteratuur: Mr. J. de Wal, Nederlanders, Studenten te Heidelberg (in ‘Mededeel. ged. in de vergad. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden’ 1885-'86), blz. 61, No. 819. - Alb. Stud. Acad. Lugd.-Bat., kol. 27. - v.d. Aa, a.w.i.v. - W. te Water, Hist. der Herv. Kerke te Gent, ‘Bericht aan den .... Leezer’ (ongepagin.) - H.Q. Janssen, De Kerkherv. in Vlaanderen. I, blz. 12, 52; II, blz. 95. - J. Wtenbogaert, De Kerk. Hist., (1646), III Dl., blz. 324, 325. - J. Trigland, Kerckel. Geschiedenissen, blz. 219, 220. - G. Brandt, Hist. der Reform. II, blz. 95. - Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk. II, Aanteek., blz. 86 (187), 91, 92 (197), 119 (217), 120 (220). - J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en v.d. Herv. Kerk der Nederl. (derde dr.) bijgew. d.v. Langeraad en F. Reitsma), blz. 344, 418, 436, 448, 473, 484. - L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk ged. de 16e en 17e eeuw, blz. 86, 101. - G. Baudartius, Memoriën ofte Cort Verhael der Ghedenckweerdighste, soo Kerckel. als Wereltlycke Geschied. Bk. II, blz. 23, 24. - Alkemade en v.d. Schelling, Beschrijv. v. den Briel. I, blz. 98. - Beschrijv. v. Delft .... door verscheid. Liefhebbers en Kenners. Uitg. R. Boitet (MDCCXXIX), blz. 440. - P. Bor, Nederl. Oorloghen. Bk. XXIII, blz. 23 (82). - E.L. Vriemoet, Athenarum Frisiacarum Libri | |
[pagina 547]
| |
duo etc. Leov. 1763, p. 1241. - M. Soermans, Kerk. Regist.... v.Z. Holl., blz. 36, 61, 109. - Dez., Synod. Regist.... v.Z. Holl., blz. 21, 35, 94, 95, 161, 229. - Reitsma en v. Veen, Acta der Prov. en Part. Syn. II, III, VI (reg.). - H. de Jager, De Brielsche Archieven. Geschiedk. Mededeel., blz. 202-205, 210, 211. - M.V. Gaillard, De l'Influence exercée par la Belgique sur les Provinces-Unies etc., p. 134. - C. Brandt, Historia Vitae Jacobi Arminii, p. 42. (Engelsche vert. van John Guthrie, The Life of James Arminius. London. 1854, p. 35 etc.) - Chr. Sepp, Het Godgel. Onderwijs in Nederl. gedur. de 16e en 17e eeuw. I, blz. 131. - Kronyk v. h. Histor. Genootsch. te Utrecht, vijfde jrg. (1849), blz. 435. - P.J. Wijminga, Festus Hommius (reg.). - J. Hania, Wernerus Helmichius, blz. 74, 194, 195, 230, 301. - K. Dijk, De Strijd over Infra- en Supralapsarisme in de Geref. Kerken v. Nederland, blz. 58-61, 64, 91 vv. - L.H. Wagenaar, Van Strijd en Overwinning (reg.) - Gaillard, De l'Influence exercée par la Belgique sur les provinces Unies, p. 133. - F.D.J. Moorrees, Dirk Volckertszoon Coornhert, Notaris te Haarlem, de Libertijn, Bestrijder der Geref. Predikanten ten tijde v. Prins Willem I. Levens- en Karakterschets, blz. 65-67, 73, 74, 165. - J. ten Brink, Dirck Volckertsen Coornhert en zijne Wellevenskunst, Hist.-Eth. studie, p. LXXVII, LXXXIV, XC. - Het Protest. Vaderland. Dl. II, blz. 224, 227 vv. - H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd. I, blz. 19, 371-374; II, blz. 177, 249. - Dez., Casper Janszn. Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Remonstranten. II, blz. 158. - G.D.J. Schotel, Kerkel. Dordrecht. I, blz. 139, 523. - C. Veltenaar, Het Kerkelijk Leven der Gereformeerden in den Briel tot 1816 (reg.). - Kalender voor de Protestanten in Nederl. (ond. leid. v. Dr. W. Moll). Derde jrg. (1858), blz. 158, 159. - Nieuwe Jaarboeken v. Wetensch. Theol. (red. Dr. W. Harting). I (1858), blz. 306 v.v. - J.C.v. Slee, De Geschiedenis v.h. Socinianisme in de Nederlanden, blz. 78, 81. - A.C. Duker, Gisb. Voetius. I, blz. 97, 972, LIX. - Algem. Nederl. Familieblad. Jrg. 1883-1884, No. 45, 2b; 15de jrg. (1902), kol. 1 v.v. - Werken der Marnixvereeniging, S, II, D. II, blz. 109, 136, 138, 153, 205, 206, 258, 259; S. III, D. I, blz. 263; D. IV, blz. 66, Dl. V, blz. 157, 158, 268, 277. - Arch. v. Kerkel. Gesch., inz. v. Ned. (verz. d. Kist en Royaards). IX (1838), blz. 368. - Arch. v. Ned. kerkgesch. (ond. red. v. Rogge en Pijper). VII (1898), blz. 3, 5-8. - De Navorscher. VIII (1858), blz. 201; IX (1859), blz. 50; XXX (1880), blz. 297; XXXVIII (1888), blz. 493; XXXIX (1889), blz. 385; XLI (1891), blz. 153. - De Gids (1873). II blz. 516. - Los en Vast (1869), blz. 313. - Troffel en Zwaard. 17de Jrg. (1914), blz. 29n; 19e Jrg. (1916), blz. 338n. - v. Alphen, N.K. Handb., Jrg. 1907, Bijl. Q, blz. 107, 110, 163. - P.A. Tiele, Fred. Muller, Biblioth. v. Nederl. Pamfletten, Eerste Afd. (Eerste dl. 1500-1648), blz. 102, 103, 121, 126. - Catal. der Bibl. v.d. Maatsch, der Ned. Lett. te Leiden. II, kol. 365, 901. - Catal. v.d. Bibl. der Remonstr.- Geref. Gem. te Rotterdam, blz. 60. - Bibliotheca Theol. et Philos. (Burgersdijk & Nierm., Lugd. Bat. 1900) No. 3965, 3966. - J.I.v. Doorninck, Biblioth. v. Nederl. Anonymen en Pseudonymen, No. 2414, 3235, 3330, 6248. - H.Q. Janssen, Catal. v.h. Oud Synodaal Archief, 35, II, 22, 23. - W.P.C. Knuttel, Catal. der Pamfl. berust. in de Kon. Biblioth. I (1621-1648), No. 1640, 1641, 1644, 1857, 1948. - Dez., Verboden boeken in de Republiek der Vereen. Nederl. Beredeneer. Catal., blz. 37, 38 (No. 123). - J. Broekema, Catal. v.d. Pamfl., Tractaten, enz. aanwezig in de Prov. Biblioth. v. Zeeland. I (1568-1795) (zie reg.). |
|