| |
[Jacobus Isaäc Doedes]
Doedes (Jacobus Isaäc) werd den 17den November 1817 geboren te Langerak bez. de Lek, waar zijn vader Gualtherus Doedes predikant was. Acht jaar was hij oud toen hij zijn moeder verloor. Inmiddels was hij met zijn ouders verhuisd naar Grootebroek (1820) en naar Medemblik (1822). Van hieruit vertrok hij in 1830 naar Amsterdam, waar hij inwoonde bij de ouders zijner tweede moeder en de Latijnsche School bezocht. Den 12den Juni 1834 werd hij ‘e Gymnasio Amstelodamensi magna cum laude dimissus’ ingeschreven als student aan de Utrechtsche Universiteit. Hij volgde er het onderwijs van Hoogleeraren in de Litterarische en in de Theologische Faculteit, van welke laatsten hier H. Bouman, H.J. Royaards en H.E. Vinke mogen vermeld worden. Den 16den Juni 1841 werd hij er bevorderd tot Doctor in de Godgeleerdheid na verdediging van een Dissertatio Theologica de
| |
| |
Jesu, in vitam reditu, waarvan in 1844 een Hollandsche omwerking ‘voor de gemeente’ door hem bezorgd werd, getiteld: De opstanding van onzen Heer Jezus Christus, in hare zekerheid en belangrijkheid voorgesteld. Proponent geworden bij het Prov. Kerkbestuur van Overijsel den 5den Aug. 1841, ontving hij eerst den 13den Febr. 1843 - er was toen overvloed van candidaten tot den H. Dienst - eene beroeping naar Hall (destijds nog gecombineerd met Eerbeek) bij Zutphen; uit een rij van 24 proponenten, die er achtereenvolgens op beroep hadden gepredikt, was hij de uitverkorene. Den 9den Juli 1843 deed hij er zijn intrede (met Ef. I:16-20), na bevestigd te zijn door zijn vader (met 2 Cor. IV:5a). Den tijd tusschen zijn proponentsexamen en zijn intrede had hij zich ten nuttè gemaakt door de bewerking van een antwoord op de prijsvraag door Teyler's Godgeleerd Genootschap uitgeschreven over de tekstcritiek des N. Verbunds. Nog vóór het eind van 1842 kon zijn verhandeling - onder de zinspreuk ‘nec tenere nec timide’ - verzonden worden en in November 1843 ontving hij te Hall het bericht dat zij eene bekroning met goud was waardig geacht. Opgenomen als XXXIVste deel der uitgaven van Teylers Godgel. Genootschap (Haarlem. 1844. 4o.) onder den titel Verhandeling over de Tekstcritiek des Nieuwen Verbonds is zij van blijvende beteekenis geweest, zooals door binnen- en buitenlandsche geleerden van naam is erkend. Het voornemen van den bewerker om haar om te werken tot eene Handleiding bij de Tekstcritiek van de Boeken des N. Verbonds en om den Griekschen tekst van het N. Test. met eene begeleidende verklaring uit te geven, is door hem niet ten uitvoer gelegd.
In zijn Hallsche periode reeds zonderde hij, hoe ijverig ook in zijn ambtsvervulling, naar zijn eigen getuigenis veel tijd af voor de sinds 1845 uitgegeven Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, waarvan hij sedert het begin de redactie voerde met Dr. J.J. van Oosterzee, Prof. Dr. B.J.L. Baron de Geer en Dr. H.H. Kemink (in 1858 voortgezet in de Nieuwe Jaarboeken ond. red. van Dr. D. Harting). In de Jaarboeken zijn hoogst belangrijke artikelen van Doedes' hand bewaard, vooral op exegetisch gebied.
In 1847 voelde hij zich gedrongen een pleidooi te leveren voor het recht des Christendoms tegen den aanval eener ongeloovige wijsbegeerte, bij monde van Prof. Mr. C.W. Opzoomer (De gevoelsleer van Dr. J.J. v. Oosterzee [Dupliek], blz. 185-466). Hij deed dit in Het regt des Christendoms tegenover de wijsbegeerte gehandhaafd en de onbevoegdheid der wijsbegeerte om een oordeel te vellen over de geloofwaardigheid der Evangelische Geschiedenis en over de waarheid der Christelijke Leer bewezen. Dit verweer, door Opzoomer zelf op prijs gesteld, al overtuigde het hem niet, wekte, naar Doedes zelf meende te mogen aannemen, mede tot de beroeping naar Rotterdam, in Maart 1847 op hem uitgebracht en door hem aangenomen. Den 22sten Augustus d.a.v. nam hij afscheid van zijne eerste gemeente met een (in druk verschenen) rede over 2 Thess. II:11a, en den 5den September deed hij, na bevestigd te zijn door Ds. W.P.R. Bouman (met Hand. X:33b) zijn intrede te Rotterdam (met 1 Joh. II:12b). Aldaar arbeidde hij twaalf jaren o.a. naast van Oosterzee, aan wien hij door vriendschap verbonden was van den tijd af, dat beide te Utrecht studeerden. Doedes trok in zijn tweede gemeente een aanzienlijk gehoor en zijne bediening heeft er diepe sporen achtergelaten. Zijn met volharding voortgezette wetenschappelijke studie verhinderde hem ook daar niet zich geheel te geven aan zijn arbeid in de gemeente. Al schitterde hij niet als redenaar, ook aan den
| |
| |
vorm zijner prediking besteedde hij groote zorg. Zij muntte uit door duidelijkheid, gelijk trouwens al wat Doedes sprak of schreef. Niet dan spaarzaam kwam het dogmatische element er in uit, het didactische was onmiskenbaar; maar ook kan van zijn prediking getuigd worden dat zij pakkend en opbouwend was. Zijn catechetisch onderwijs stond bijzonder hoog. Zijn boekjes, die daarbij als leiddraad moesten dienen, hebben zich niet alleen in ons vaderland een duurzame plaats veroverd, maar zijn ook in de Maleische en Japansche taal overgezet; dat over de Bijbelsche Geschiedenis mede in het Duitsch. Zijn richting was aanvankelijk ‘Bijbelsch-evangelisch.’ Naarmate echter de tegenstelling tusschen orthodoxie en moderne theologie zich afteekende, koos hij beslist voor de rechterzijde. Zijn critische zin belette hem echter de leus, uitgedrukt in het ‘Daar staat geschreven’, onvoorwaardelijk te doen gelden. Hij wenschte het Evangelie van Jezus Christus en Zijne Apostelen in het licht te stellen, ontdaan van al wat volgens hem bijmengsel was. Dit stond hem ook voor oogen bij zijn studie over de leer van den Doop en het Avondmaal, (van welk vernieuwd onderzoek het Eerste stuk, Het Avondmaal in 1847 het licht zag), waartegen Prof. van Hengel zijne bezwaren inbracht, door hem beantwoord in zijne Aphorismen over de Leer des Avondmaals (Jaarb. v. Wet. Theol. 1848. VI, 1), waarbij hij de voorstelling verdedigde, dat het Avondmaal is eene gedachtenisviering van den dood des Heeren in zoover Hij voor onze zonden gestorven is, terwijl de Christelijke Doop ons Zijn dood voorstelt, in zoover Hij der zonde gestorven is. Nader handelde hij over beide instellingen in geschriften voor de gemeente bestemd (zijn Avondmaalsgids in 1850 verschenen beleefde nog in 1879 een vierde, vermeerderde uitgaaf). Tot de gemeente sprak hij ook in de zeven
jaargangen van de door hem uitgegeven en door velen met graagte ontvangen Evangeliebode (1849-1855). Tot de kerkelijke confessie, ‘ofschoon nimmer afgescheiden van hetgeen de H. Schriften, bepaaldelijk des N. Verbonds, als het Evangelie der zaligheid verkondigen,’ voelde hij zich sedert zijn verblijf te Rotterdam sterk aangetrokken en van leervrijheid in de Ned. Hervormde Kerk was hij toen, gelijk later, een verklaard tegenstander. De resultaten der critiek door hem geoefend op den inhoud der kerkelijke belijdenisschriften heeft hij neergelegd in een zijner voornaamste werken, in veel later tijd verschenen: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus als Belijdenisschriften der Ned. Herv. Kerk in de negentiende eeuw, getoetst en beoordeeld (Dl. I, 1880; Dl. II, 1881).
Met D. Chantepie de la Saussaye en N. Beets tezamen trad hij in 1853 op in de redactie van het maandschrift voor de Ned. Herv. Kerk Ernst en Vrede, dat echter slechts zes jaargangen beleefde. Al spoedig bleef de la Saussaye als eenige redacteur over. Tusschen hem en Doedes bestond in menig opzicht verschil. Laatstgen. ging niet mede met de ethisch-irenischen, evenmin als hij zich vereenigen kon met Groen van Prinsterer en de mannen der in 1863 opgerichte Confessioneele Vereeniging (Dr. J.J. van Toorenenbergen e.a.) Tegenover de moderne theologie bleef de Utrechtsche school haar supranaturalistisch standpunt handhaven, waarbij Doedes meer aanvallend, van Oosterzee meer apologetisch optrad. Op dat standpunt plaatste Doedes zich reeds als predikant. Meermalen trad hij al in zijne Rotterdamsche periode op tegen de toentertijd aan invloed winnende Evangelische en moderne richting. Daarvan getuigen o.a. zijn Brief aan den Hoogleeraar Dr. P. Hofstede de Groot, waarin hij een teekening gaf van De Groninger School in haar strijd (geplaatst
| |
| |
in: Jaarb. v. Wet. Theol. 1851. IX, 3) en in zijne Drie Brieven aan Dr. L.S.P. Meyboom (Utr. 1852), benevens zijn Antwoord op eene vraag van Dr. L.S.P. Meyboom over Kerkleer en vrije Evangelieprediking. (Ernst en Vrede. I. 1853, n. 6). Ook tegen de door Dr. A. Pierson in 1857 verdedigde Historisch-Kritische beginselen (Tijdschift voor Godgel. en Wijsbeg. 1857) kwam Doedes op in Mogelijk of onmogelijk? Eene vraag bij de kritiek der Evangelische wonderverhalen beantwoord (Nieuwe Jaarb. v. Wetensch. Theol. I, blz. 38-54). Hij uitte daarin zijne bedenkingen tegen de empirische kritiek, zooals die door Dr. Pierson werd voorgesteld in hare onmisbaarheid voor de Evangelische geschiedenis.
Was Doedes' naam al tijdens zijne bediening te Hall voorgekomen op een nominatie voor Hoogleeraar te Amsterdam (uit welk drietal toen Dr. W. Moll, de bekende kerkgeschiedschrijver, was gekozen), den 13den April 1859 werd hij benoemd tot Hoogleeraar te Utrecht als opvolger van zijn leermeester Herm. Bouman. Den 19den Juni van dat jaar nam hij afscheid van de Rotterdamsche gemeente, daarbij sprekende naar aanleiding van Col. III:11b. (Christus in al de Zijnen alles. Utr. 1859. 8o.) Den 22sten Juni aanvaardde hij zijn ambt met een Oratio de critica studiose a theologis exercenda. Wat Dr. A. Pierson en de leekedichter P.A. de Genestet daartegen op niet zeer billijke wijze inbrachten, gaf Doedes eene verdediging in de pen, te vinden in het voorbericht (p. V-XXII) zijner in September 1860 gehouden openingsrede na de zomervacantie: Modern of Apostolisch Christendom. (Utr. 1860), en in de toespraak, waarmee hij in het volgende jaar zijne colleges heropende: De zoogenaamde Moderne Theologie eenigszins toegelicht. Utr. 1861 (van welke laatste een Engelsche vertaling voorkomt in The British and foreign Evangelical Review. 1862).
In den tijd van zijne komst als Hoogleeraar te Utrecht werd het Latijn als academische taal aldaar afgeschaft. Doedes doceerde van meet af in het Hollandsch. Hij zag zich geroepen onderwijs te geven in de exegese van het N. Testament met de daarbij behoorende Hermeneutiek en Tekstcritiek en in de Theologia Naturalis. Op het gebied der exegese vooral lag zijn kracht. Een zijner eerste leerlingen Dr. A.W. Bronsveld (Een Theol. Klaverblad, blz. 96) kon getuigen: ‘Hij heeft ons een exegetisch geweten gegeven’.
Nieuwe commentaren op boeken des N. Test., waarop menigeen gehoopt had, heeft hij niet doen verschijnen. In zijne Hermeneutiek voor de Schriften des N. Verbonds evenwel, waarvan in 1878 een derde druk verscheen, en die ook de eer eener Engelsche vertaling genoot, legde hij de vrucht neer van grondige exegetische studiën. Het was naar veler meening te betreuren dat de Exegese en de Inleiding op de Boeken des N.V., tot welk studievak Doedes zich al vroeg bijzonder sterk voelde aangetrokken, (Biogr. Herinner., blz. 18) aan twee verschillende Hoogleeraren waren toevertrouwd. In zijne Inleiding tot de Leer van God (Utr. 1870. 2de dr. 1830, blz. 7 vv. gevolgd door De Leer van God. Utr. 1871) maakt hij scheiding tusschen het geloof dat op gronden steunt en de wetenschap, die op bewijzen rust; een ‘wetenschap des geloofs’ had zijn sympathie niet. Hij behandelde het geloof aan God als eisch der religie en gerechtvaardigd door de wetenschap. Toen in 1876 zijne Leer van God, wederom door Dr. A. Pierson, werd aangevallen in een Gidsartikel getiteld Ter Uitvaart, verdedigde Doedes zijne opvatting in een sterk door sarcasme gekenmerkte openbare toespraak, in September van datzelfde jaar gehouden: De aangekondigde uitvaart der Christelijke Dogmatiek voorloopig afgezegd. Utr. 1876.
| |
| |
In het begin van datzelfde jaar verscheen zijn handboek Encyclopedie der Christelijke Theologie. Reeds in de Jaarboeken v. Wet. Theol. van 1856 (No. 5) had Doedes gedachten over de Protestantsche Theologische Encyclopedie uitgesproken; de benaming ‘Theologische Encyclopedie’ keurde hij blijkens zijn handboek later af. Het standpunt, dat in dit werk uitkomt, is dat van Schleiermacher. Ten onrechte is beweerd dat Doedes' Encyclopedie zich vrijwel aan de bekende van Hagenbach aansluit; ze is vrucht van zelfstandige studie.
Terwijl de Geschiedenis der Godsdiensten nog niet was voorgeschreven als leervak, begon Doedes daarin onderwijs te geven; bij de overdracht van het Rectoraat in 1874 hield hij eene doorwrochte oratie: De toepassing van de ontwikkelingstheorie niet aan te bevelen voor de Geschiedenis der Godsdiensten. Bij de invoering van de Wet op het Hooger Onderwijs twee jaren daarna kwamen bedoelde vakken voor zijne rekening.
Bij de vervulling zijner professorale werkzaamheid bleef Doedes ook de nooden der Kerk op het hart dragen. Onderscheiden malen zag hij zich geroepen als praeadviseerend lid de vergaderingen bij te wonen van de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk, waar hij een werkzaam aandeel nam aan de behandeling van hoogst belangrijke punten, zoo o.a. betreffende de Doopsformule (1869). Tusschen de jaren 1870 en 1873 verschenen zijne Kerkelijke Bijdragen, gewijd aan de bespreking van kerkelijke en kerkrechtelijke onderwerpen. Veel van wat de synodes hem aan de hand deden, werd daarin op zelfstandige wijze door hem besproken onder het motto: ‘Voor vrijheid, waarheid en recht.’ Hij zelf beschouwde de uitgave daarvan ‘als een soort van veiligheidsklep’ voor zijne overtuiging in het kerkelijke.
Van zijne blijvende belangstelling in het kerkelijk leven getuigde hij nog door zich uit te spreken in een geschil, dat zich had voorgedaan in de Rotterdamsche gemeente; hij deed dit in: De autoriteit van Gods Woord aangerand. Openbare brief aan de Ned. Herv. Gemeente te Rotterdam, (1ste en 2de dr.) en zijn op uitnoodiging geschreven artikel in De Gids (1886, No. 3, blz. 28 vv.): Het Amsterdamsche conflict in Januari 1886.
Den 21sten Juni 1888 nam Doedes, omdat hij de voor het professoraat gestelde leeftijdsgrens had bereikt, voor een talrijk auditorium afscheid van zijne leerlingen. Zijn allerlaatste woord was een getuigenis van de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Het geloof daaraan, dat ook in zijn academisch proefschrift was uitgekomen, en dat op allerlei wijzen door hem was beleden, was hem bijgebleven ook in het laatst van zijn academische loopbaan.
In den tijd, die daarna volgde, zag hij zich de gelegenheid geopend zijne neiging als bibliophiel te volgen. Zelf beschikkend over eene zeldzaam rijke boekerij, waartoe hij reeds op jeugdigen leeftijd den grondslag had gelegd, behoorde de studie der bibliographie steeds tot zijne lievelingsbezigheden, en bij toeneming waren zijne oogen geopend voor de waarde van zeldzame boeken. Daarvan getuigt zijne Collectie van Rariora, inzonderheid Godsdienst en Theologie, waarvan in 1892 te Utrecht een tweede, vermeerderde uitgaaf in 8o verscheen. Daaruit blijkt dat zeldzame uitgaven van den Heidelbergschen Catechismus, van de eerste in Nederland gedrukte Bijbels, van verboden boeken, van martelaarsboeken enz. in zijn bezit waren gekomen. Tot het legaat, dat de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden uit zijne nalatenschap ten deel viel, behoorde ook een merkwaardige verzameling van Nederlandsche
| |
| |
Almanakken (zie: Coll. v. Rariora. 1892, blz. 133). Hoogstbelangrijke uitgaven van bibliographischen aard zijn door hem bezorgd; 't laatst die van het Büchlein vom Brotbrechen (met twee facsimiles), waarvan hij een exemplaar ontdekte in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek en waarvan een exemplaar zich bleek te bevinden in de Universiteitsbibliotheek te Kiel. In 't algemeen schijnt in zijne laatste levensjaren de Theologie hem minder te hebben bezig gehouden. Ook vroeger reeds stelde hij veel belang in verschillende andere wetenschappen en toonde hij daarin geen vreemdeling te zijn, de natuurkunde meegerekend. De kunst had hij lief, en door tal van reizen was die liefde versterkt. Verschillende wetenschappelijke genootschappen benoemden hem tot medelid.
Den 9den Juli 1893 trad hij nog eenmaal op voor zijne eerste gemeente, om er den dag te herdenken, waarop hij een halve eeuw te voren aan die plaats de Evangeliebediening had aanvaard. Hij predikte daarbij over Psalm CXVIII:13b en 1 Cor. IV:7a. Den 17den December 1897 ontsliep hij zonder ziekbed. Doedes was den 29sten Juni 1843 gehuwd met Wilhelmina Kemink, die in April 1862 overleed, na hem vier zonen en vier dochters geschonken te hebben, van wie de jongste vier kinderen op jeugdigen leeftijd gestorven zijn, en de oudste zoon in 1876 als predikant te Velsen overleed.
In 1866 hertrouwde Doedes met Catharina van Loenen, die uit haar eerste huwelijk met Dr. W.C.L. Clarisse, drie kinderen had, van welke de oudste dochter gehuwd is met Dr. A.W. Bronsveld. Zijn tweede echtgenoote ontviel hem door den dood den 27sten September 1873.
Over zijn portretten: zie J.F.v. Someren, Beschr. Catal. enz., No. 1455*, 1456. Een lijst der zeer talrijke geschriften van Doedes, waarvan hiervoor sommige zijn vermeld, vindt men achter het onder Litt. vermelde Levensbericht door Dr. G.H. Lamers, blz. 221-229. Ook vindt men een groot aantal geschriften van Doedes en van geschriften naar aanleiding daarvan verschenen in Biblioth. Theol. et Philos. Burgersd. & Nierm. Lugd. Bat. 1900, No. 3850-3908.
Litteratuur: 1843-1893. Biografische Herinneringen van J.I. Doedes, Utr. 1894. - G.H. Lamers, Levensberichten van Dr. J.I. Doedes in ‘Levensberichten der afgestorven Medeleden v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden’. 1898, blz. 187-220. - J.M.S. Baljon, Prof. Dr. J.I. Doedes in ‘Stemmen v. Waarh. en Vrede’, 35ste Jrg. 1898, blz. 97-120. - Dez. in ‘Utr. Stud. Almanak’. 1899, blz. 293-304 en in de ‘Vox Studiosorum’, 27 Jan. 1898. - J.J.P. Valeton in ‘Alg. Ned. Stud. Weekbl. Minerva’. 22ste jrg. No. 31. - C.H. van Rhijn, Prof. Dr. J.I. Doedes, in ‘Theol. Studiën’, Jrg. 1898, blz. 1 vv. - S.D. van Veen, Jakobus Isaäc Doedes in Herzogs ‘Realencyklopädie für Prot. Theol. u. Kirche’ (3ter Aufl. herausgeg. van Alb. Hauch) Vierter Bd. (Leipz. 1898), S. 717-723. - A.W. Bronsveld, Een Theologisch Klaverblad. Amst. 1897. blz. 80-99. - Dez. in ‘Eigen Haard’. Jrg. 1884, blz. 309, 310. - Dez., Prof. Doedes als Leermeester in ‘Stemmen v. Waarh. en Vrede’. Jrg. 1894, blz. 953-972. - J. Herderschee, Jac. Is. Doedes, in ‘N. Ned. Biogr. Woordenb.’ (red. Dr. Molhuijsen en Prof. Dr. Blok). - H. Bouman, De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Ned., blz. 10, 312 v.v., 342. - Chr. Sepp, Proeve eener Pragmat. Geschied. der Theol. in Nederl., (2de dr.), (reg.) - Dez., Het Godgel. Onderwijs in Nederl., ged. de 16e en 17e eeuw. I, blz. 19, 39;
| |
| |
II, blz. 12, 16, 64, 270. - Dez., Biblioth. v. Ned. Kerkgeschiedschr. (reg.) - G.J. Vos, Azn., Groen van Prinsterer en zijn tijd, blz. 276, 281-283, 319, 329, 340, 355, 361, 397. - Album Stud. Acad. Rh. Traj., kol. 305. - K.J.R. van Harderwijk, Naamlijst en Levensbijzonderh. der Predik.... te Rotterd...., blz. 119, 120. - Boekzaal, Jrg. 1841b, blz. 254; jrg. 1843a, blz. 370; b, blz. 85; jrg. 1847a, blz. 494, 495, 617, 618; b, blz. 344, 347, 348; jrg. 1859a, blz. 416, 663. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1903, Bijl. U, blz. 130; jrg. 1907, Bijl. Q, blz. 153. - H. Bavinck, Geref. Dogmatiek. I, blz. 11; II, blz. 90; IV, blz. 276. - A. Kuyper, E Voto Dordraceno (reg.). - Dez., Encyclop. der H. Godgelcerdh. I, blz. 390-394. - J. Reitsma, Geschied. v.d. Hervorming en de Herv. kerk der Nederl. (derde, bijgew. en verm. druk bew. d. Dr. L.A. v. Langeraad en herz. d. Dr. J. Lindeboom en F. Reitsma), blz. 781, 804-806, 828, 835. - L. Knappert, Geschied. der Ned. Herv. Kerk gedur. de 18e en 19e eeuw, blz. 335, 336. - G.H. Lamers, De Wetenschap u.d. Godsdienst, Leiddraad ten gebr. bij het H.O. II. Wijsgeerig Dl. (Wijsbeg. v.d. Godsd.), blz. 4 enpassim. - D. Louis Petit, Het legaat van wijlen Prof. Doedes aan de Bibliotheek v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden in ‘De Nederl. Spectator’. Jrg. 1898, blz. 110-112.
|
|