was. Hij behoorde tot de bekende Coccejanen van zijn tijd. Zijn geschriften geven blijk van zijn geleerdheid in de Oude Talen, Antiquiteiten en Wijsbegeerte. Tal van jaren was hij Curator der Erasmiaansche Latijnsche School te Rotterdam.
Bij zijn overlijden liet hij na eene weduwe met twee kinderen, van wie de zoon Willem Andries Dinant, als eerste Advocaat voor het Hof van Holland overleed. Zijn ambtgenoot te Rotterdam W. Eversdijk wijdde aan zijn nagedachtenis een leerrede. (Zie onder ‘Litteratuur’). Ook verschenen er vele Latijnsche en Nederlandsche lijkdichten in verband met zijn sterven.
Van hem verscheen in druk:
Afscheidsrede v.d. Geref. Gem. v.J. Chr. te Schiedam en Intreerede te Rotterdam. Rott. 1695 8o. |
De Achtbaarheit van Godts Woort. Waarin verklaart, bewezen en verdedigt worden: De noodzakelykheit eener openbaringe na den val; de Goddelykheit der H. Schrift enz. Rott. 1720. 4o.
De Brief aan de Efezen verklaart en toegepast. 3 dln. 's Grav. 1720. 3de dr. 1739. 4o
De Ontbroke Tijdt in het Optellen der Gelovigen Vertoont in de laatste Kerkrede, over Hebr. XI: vs. 32: Ende wat zal ik nog meer zeggen? Want de tydt zal my ontbreken. Gedaan door wylen den eerwaardigen, geleerden, en nu zaligen Heere Petrus Dinant, Laatst Bedienaar der H. Evangeliums te Rotterdam, Uitgegeven door Henricus Vos, Pred. te Amsterdam, des overledenen schoonzoon. Rott. 1724. 4o.
Litteratuur: Wilh. Eversdijk, Het gelukzalig en vreedzaem uiteinde van den vromen en oprechten, vertoont en toegepast uit Psalm XXXVII:37. Bij gelegenheit v.h. droevig, doch zalig afsterven v.d. Eerw., Godtvrucht., Geleerden en veelgeliefden heere Petrus Dinant, laetst Bedienaar des H. Evangeliums te Rotterdam, Aldaer in den Heere ontslapen op Zondagh den 20sten, begraven den 25sten, en met een Lykreden vereert den 27sten in Aug. 1724. Rotterdam, 1724. 4o. - K.J.R. van Harderwijk, Naamlijst en Levensbijzonderh. der Pred., die sed. de Kerkherv. i.d. Ned. Herv. en Waalsche Gem. te Rotterdam tot op dezen tijd in dienst zijn geweest. (Rott. 1850), blz. 60, 61. - v.d. Aa, a.w.i.v. - J. Chr. Adelung, Fortsetz. u. Ergänz. zu Chr. G. Jöchers Allgem. Gelehrten-Lexikon, II Bd., kol. 904. - Alb. Stud. Acad. Rh.-Traj., kol. 79. - Boekzaal, Jrg. 1724b, blz. 253-255. - H. de Jongh, Naamlyst d. Pred.... ond. de IX Classen v.h. Geld. Syn., blz. 84, 289. - M. Veeris, Vern. Kerk. Alphabeth v.d. namen aller leeraren, ond. h. Syn. v. N.-Holland. sed. de Reform. (verv. d.A. Paauw), blz. 58. - M. Soermans, Kerk. Reg... v. Z.-Holl., blz. 81, 83. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1903, Bijl. U, blz. 148; jrg. 1907, Bijl. Q, blz. 153, 156; jrg. 1908, Bijl. P, blz. 136. - A. Ypey, Geschied. v.h. Kerkgen. der Herv. in de 18de eeuw. Dl. II, 2de st., blz. 403. - J.G. Walchius, Biblioth. Theol. Selecta, lit. annot. instr. (Jan. 1757-'65). IV, S. 707. - v. Abkoude, Naam Reg. v. Ned. Boeken, Dl. I blz. 96, Dl. II, blz. 58. - G. Noordbeek en
B. Mourik, Naam-rol der Godgel. Schryvers, (4de dr.), blz. 163, 414. - Catal. der Bibl. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden. I, kol. 728, 734. - W.P.C. Knuttel, Catal. v.d. Pamfl. verzam, berust. i.d. Kon. Bibl. IV (1714-1775)- No. 16623.