Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Lodewijk Dieu]Dieu (Lodewijk, Louis, Ludovicus de), zoon van Daniël de Dieu, werd geboren te Vlissingen den 7den April 1590. Hij studeerde te Leiden, op kosten van de Regeering zijner geboortestad, onder leiding van zijn oom Daniël Colonius, Regent van het Waalsche College aldaar. (In het Alb. Stud. Acad. Lugd.-Bat. komt als datum zijner inschrijving voor 18 Nov. 1619; achter zijn naam staat daarbij vermeld: ‘Min. Verbi Hon. C.’; hij werd in dat jaar predikant te Leiden). Behalve de studie der Theologie beoefende hij ook die der Oostersche talen. Mannen als Th. Erpenius in het Syrisch, J. Golius in het Arabisch, waren zijn leermeesters. Na voltooiing zijner studiën maakte hij een reis door Frankrijk met Guiljaem Bogaert, zijn studievriend en later zijn opvolger als predikant te Vlissingen. Tegelijk met dezen werd hij proponent bij de Classis van Walcheren den 1sten October 1602. Als zoodanig werd hem door Prins Maurits, nadat deze hem in Zeeland had hooren prediken, het ambt van hofprediker aangeboden, waardoor hij Wttenbogaert had kunnen opvolgen. De Dieu bedankte echter. Daarbij maakte zijne bescheidenheid zulk een gunstigen indruk op den Prins, dat hij er te meer diens achting door verwierf. Bayle (t.a.p.) spreekt in dit verband echter ook van zijn gebrek aan hofmanieren. Intusschen deed hij reeds dienst als hulpprediker te Vlissingen. Den 7den Aug. 1613 werd hij beroepen te Groede, doch na den 10den Oct. d.a.v. peremtoir geexamineerd te zijn door Joh. Miggrode, predikant te Veere, werd op hem den 3den Nov. een andere beroeping uitgebracht, en wel naar de Waalsche gemeente te Middelburg. (Polyander, Leydecker en de la Rue t.a.p. vergissen zich in dit opzicht). Hij nam de beroeping aan, onder voorwaarde evenwel, door Vlissingens Magistraat, wier alumnus hij was, gesteld, dat hij, zoo vaak dit begeerd werd, te Vlissingen zou dienst doen. In Mei 1614 volgde daarop zijne installatie. Den 10den Juni 1617 beroepen naar de Hollandsche gemeente van zijn geboortestad, werd hij aldaar in Augustus d.a.v. bevestigd; den 12den Dec. van hetzelfde jaar verzocht hem de Middelburgsche Kerkeraad met Kersttijd over te komen om enkele predikatiën te houden. Hij predikte te Vlissingen ook wel in het Fransch en het Engelsch. In beide talen was hij zeer ervaren. Er bestaat eene overlevering, volgens welke hij op één dag in die beide talen èn in het Nederlandsch heeft gepredikt. In Juni 1619 werd hij beroepen bij de Hollandsche gemeente te Leiden, waar hij in Nov. d.a.v. bevestigd werd. Daar werd hij zijn oom D. Colonius toegevoegd als medebestuurder van het Waalsche College; na diens dood (19 Dec. 1635) werd hij, hoewel er aanvankelijk sprake geweest was van opheffing, in Sept. 1636 benoemd tot opvolger van zijn oom als Regent. Ofschoon de Magistraat hem van eenige pastorale functiën schijnt ontheven te hebben, bleef hij èn als predikant èn in zijn zooeven genoemde betrekking ijverig werkzaam tot zijn dood, den 23sten December 1642Ga naar voetnoot1). Meermalen werd hij tengevolge van zijn aanhoudende studie gekweld door ongesteldheden. Te Leiden genoot de Dieu in het bijzonder den omgang met Prof. Dan. Heinsius, die hem als beheerder van de aan Oostersche handschriften rijke bibliotheek der | ||
[pagina 497]
| ||
‘Athenae Batavae’ van veel dienst was, en ook met Festus Hommius, bij wiens sterven den 5den Juli 1642 hij mede tegenwoordig was, gelijk hij ook Ant. Walaeus bij diens verscheiden vertroostte. Het was ook Hommius, die (met J. Derramoutius en nog een ander) den Magistraat moest bewegen hem niet toe te staan zijne (hierna te vermelden) benoeming te Utrecht op te volgen. Voorts behoorde Hommius tot de commissie, die te protesteeren had tegen de bestraffing, aan de Dieu ten stadhuize toegediend, omdat deze zich in een zijner leerredenen onvoorzichtig had uitgelaten. In Sept. 1614 hield de Dieu naar aanleiding van 1 Tim. VI:18, 19 de gewone openingsrede voor de Waalsche Synode te Haarlem. In 1629 sloeg hij eene beroeping af naar de Waalsche gemeente te Amsterdam. De Z.-Hollandsche Synode, van 18 Juli tot 11 Aug. 1634 te 's Gravenhage gehouden, werd door hem gepresideerd. Hier werd hem opgedragen uit naam der Synode een troostbrief te schrijven aan den Griekschen patriarch Cyrillus Lucaris. Als prediker was hij vermaard. Een bevoegd beoordeelaar (zie: Kort Verhaal v.h. leven en sterven v. Jacobus Borstius vóór diens Vijftien Predicatien) laat zich aldus uit over de Dieu's prediking: ‘In syne predikatiën ontbrak noit bondige geleerdheid, dog sy was met sulken een voorsigtigheit door deselve heen gesaait, dat d'eenvoudigste gestigt en de geletterde vernoegt was. Syn woorden drongen tot in 't binnenst van 't hert, omdat hij diese sprak sulx van herten dede, en synen toehoorder daervan overtuigde.’ Borstius beschouwde het als een der grootste voorrechten, waarvoor hij God moest danken, ‘dat hij dien beroemden de Dieu soo lang had hooren prediken, want nademaal dat hij soo ernstig, soo kragtig, soo zielroerend dede en sig selven daarin altijd gelijk was (waarom hem bijna niemand zonder verwondering hoorde), soo viel er voor een aankomeling veel uit sulk prediken te leeren’. Van Calvinistische beginselen, was hij tevens een man van oprechte godsvrucht, wiens zachtmoedig karakter in den kerkelijken en theologischen strijd werd geroemd (cf. A. Heidanus, De Causa Dei, Dat is de Sake Godts verdedight tegen den Mensche, blz. 7, 8). Hoezeer zijne wetenschappelijke verdiensten werden op prijs gesteld, bleek behalve uit andere eervolle aanbiedingen wel uit zijne benoeming (in 1636) tot Hoogleeraar in de Theologie en Oostersche Talen aan de pasgestichte Academie te Utrecht, tevens tot haar bibliothecaris en tot predikant bij de Waalsche gemeente aldaar. Hij nam deze benoeming echter niet aan. Ware hij langer in leven gebleven, dan zou hij benoemd zijn tot Hoogleeraar te Leiden. Zijne kennis van de Oostersche talen was grondig en omvangrijk. Hij maakte haar dienstbaar aan de verklaring der H. Schrift. Met grooten lof werd door geleerden van naam over zijn wetenschappelijken arbeid geoordeeld, en zelfs R. Simon, die, in zijn Animadversiones meer spitsvondigheid dan bondigheid meende te ontdekken, geeft toe dat die arbeid uit taalkundig oogpunt zeer verdienstelijk was. De hoogachting, die de Aartsbisschop van Armagh Jac. Usserius hem toedroeg, blijkt uit de opdracht van zijn Animadversiones in Acta Apostolorum, den geleerden Primaat van Ierland ten bewijze van erkentenis van genoten weldaden opgedragen. Zijne Animadv. sive Comment in IV Evang. bevatten een onderzoek naar verschillende Oostersche vertalingen. Groote zorg besteedde hij aan het onderzoek der Latijnsche vertaling van het N. Test. uit het Syrisch door Tremellius en van de Hebreeuwsche vertaling van enkele gedeelten van het N. Test. door Mercerus en | ||
[pagina 498]
| ||
Münster, waarvan hij de gebreken aanwees. Dit bracht hem verder tot onderlinge vergelijking van de Syrische en andere vertalingen, en toetsing van die allen aan den Griekschen tekst. Hij ging daarbij te werk zonder aanzien des persoons en schroomde niet Beza's Latijnsche vertaling, zoo hoogaangeschreven in de Gereformeerde Kerk, achter te stellen bij de Vulgata. ‘Magnus vir fuit Beza’ (zoo heet het in de Praefatio) ‘eximio eruditionis, acerrimi judicii; quique suis in Novum Testamentum laboribus nunquam laudatam satis operam Ecclesiis navavit, aeternumque et supra invidiam nomen comparavit. Verum si Vulgatum quoque Interpretem, quisquis is tandem fuerit, doctum, imo doctissimum fuisse asseram, non me peccasse judicavero. Suos habet, fateor naevos, habet et suos barbarismos. Sed quin passim ejus fidem judiciumque admirer, etium ubi barbarus videtur, negare non possum.’ Karakteristiek met het oog op zijn arbeid in deze is zijn eigen uitspraak: ‘Ego palam profiteor, nunquam mihi magis confirmatam fuisse fidem, quam ubi non modo veterem illum interpretem Latinum sed et orientales illos, Syrum, Arabum, Aethiopicum quique evangelium Hebraeum dedit (Munsterus et Mercerus) cum Graeco textu ad amussim in omnibus convenire vidi.’ Wat betreft de Historia Christi - en de Historia S. Petri Persice conscripta, de Dieu had een exemplaar ontdekt van het oorspronkelijk, van de hand van den Spaanschen Jezuiet Hieron. Xavier, die ongeveer 23 jaar lang als zendeling gearbeid had in het rijk van den Groot-Mogol en zijn propaganda werk in het Portugeesch geschreven had voor Keizer Akbar; de Dieu vertaalde het uit de Perzische overzetting in het Latijn. De Jezuiet Alegambe (in zijn Bibliotheca Ordinum Jesuitarum, p. 189) roemt de Dieu's vertaling als zeer getrouw, maar hij verwijt deze er kettersche opmerkingen te hebben ingevoegd, die verdienden ten vure gedoemd te worden. De Dieu zelf verklaart in zijne Animadversiones op dit werk (aanvangend bij p. 108) dat hij deze heeft opgesteld om te laten zien hoe de Roomsche zendelingen omspringen met den tekst der H. Schrift, dien doorwevende met allerlei fabelen; het werk van Xavier bevatte nl. ook tal van Apocriefe verhalen ontleend aan het Evang. Infantiae en de Acta Pauli. In de Rudimenta Linguae Persicae bezorgde de Dieu een Persische grammatica, ten bewijze dat hij met zuiver wetenschappelijke wapenen streed. Deze spraakkunst is echter minder van de Dieu dan van den geleerden geneesheer te Leiden J. Elichmann (zie Ramus, Panegyr. Ling. Orient., p. 12). Zijne Apocalypsis Johannis, zijn Animadv. in Evangelistes, zijn Animadv. in Acta Apostol. en zijn na zijn dood verschenen Animadv. in Epist. Pauli en Animadv. in V.T. libros omnes (deze laatste door zijne zonen Daniel en Lodewijk opgedragen aan hun bloedverwant Daniel Colonius, Advocaat te Leiden en bedoelende de gebreken der Dordtsche vertaling aan te wijzen) zijn gezamenlijk in 1693 uitgegeven door Prof. Melch. Leydecker onder den titel Critica Sacra etc. Ze zijn zeer geprezen; vooral in het opsporen van de ware beteekenis der woorden was hij bijzonder gelukkig (vgl. Boekzaal v.P. Rabus Jrg. 1693 Nov.-Dec., blz. 440). De Dieu kan genoemd worden vertegenwoordiger der echte hermeneutiek, waartoe hem zijn meesterschap in de kennis der Semitische en Grieksche talen in staat stelde. De Dieu was te Vlissingen gehuwd met Cathalijntje (of Katharina) Bogaert, dochter van H. Bogaert, Schepen en Raad aldaar; uit dit huwelijk werden elf kinderen geboren, waarvan hem vier overleefden. Een der zonen, Daniel, was eerst | ||
[pagina 499]
| ||
te Leiden, daarna te Amsterdam geneesheer; van hem stammen af de meesten van zijn geslacht, die in laatstgenoemde stad eere-ambten hebben bekleed. Een tweede zoon, Ludovicus, was predikant te Woubrugge (1648 tot zijn dood 1664). Een lijkrede op L. de Dieu werd gehouden door J. Polyander à Kerkhoven; ook werd zijn nagedachtenis geëerd in een leerrede door Abr. Heidanus, die op zijn aanraden in 1641 in het licht had gegeven een Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismus. Over de vele op L. de Dieu vervaardigde lijk- en grafdichten enz. zie men den Catal. der Bibl. v.d. Maatsch. d.N. Lett. te Leiden. I, kol. 565. Er bestaat van hem een portret met 8-reg. Latijnsch vers. Het komt voor in Zelandia Illustrata. I, p. 295, 544. Zijn zinspreuk was: ‘Confirmatio fidei est modestia et cessatio ejus, desiderium.’ van Boxhorn (zie: M. Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. II, Toev. en Bijl., blz. 292. - Fr. Muller, Beschr. Catal. v. 7000 Portr. v. Nederl. No. 1318-1320 en J.F.v. Someren, Beschr. Catal. v. gegrav. Portr. v. Nederl. No. 1439, 1440).
Zijn geschriften zijn:
Apocalypsis S. Johanuis Syriacè ex Ms. Exemplari Bibliothecae Josephi Scaligeri edita, charactere Syro & HebraeoGa naar voetnoot1), cum Versione Latina, Graeco textu, & notis, operâ & studio Lud. de Dieu. Lugd.-Bat. 1627. 4o. Grammatica Linguarum Orientalium, Hebraeorum, Chaldaeorum & Syrorum, inter se collatarum. Lugd.-Bat. 1628. 4o. It: Ex recensione Davidis Clodii. Francof. 1683. 4o. Animadversiones sive Commentarius in quatuor Evangelia, in quo collatis, Syri imprimis, Arabis, Evangelii Hebraei, Vulgati, Desiderii Erasmi, & Bezae versionibus, difficiliora loca illustrantur, & variae lectiones conferuntur. Accessit Appendix in Matthaeum. Lugd.-Bat. 1631. 4o. Animadversiones in Acta Apostolorum, ubo collatis Syri, Arabis, Aethiopici, Vulgati, Desiderii Erasmi, & Theodori Bezae Versionibus difficiliora loca illustrantur. Lugd.-Bat. 1634. 8o. Historia Christi Persicè conscripta, simulque multis modis contaminata à P. Hieronymo Xavier Societatis Jesu, Latinè reddita & Animadversionibus, notata. Lugd.-Bat. 1639. 4o. (Opgedragen aan Vlissingens Magistraat). Historia S. Petri, Persicè conscripta, simulque multis modis contaminata Latinè reddita & Animadversionibus notata. Lugd.-Bat. 1639. 4o. Rudimenta Linguae Persicae. Accedunt duo priora Capita Geneseos, ex Persicâ Translatione Jacobi Tawusi. Lugd.-Bat. 1639. 4o. Animadversiones in D. Pauli Apostoli Epistolam ad Romanos, in quibus, collatis Syri, Arabis, Vulgati, Desiderei Erasmi, & Theodori Bezae versionibus, difficiliora loca illustrantur: accessit Spicilegium in reliquas ejusdem Apostoli, ut & Catholicas Epistolas. Lugd.-Bat. 1646. 4o. Animadversiones in Veteris Testamenti Libros omnes, in quibus ex Chaldaeorum | ||
[pagina 500]
| ||
Targumim, & Syrorum & Arabum & aliorum Versionibus, ut & Hebraeorum Commentariis, & Recentiorum observationibus, difficiliora quaeque loca illustrantur, & diligenti collatione habitâ explicantur. Lugd.-Bat. 1648. 4o. Critica Sacra, sive Animadversiones in loca quaedam difficiliora Veteris & Novi Testamenti. Editio nova, recognita, ac variis in locis ex Autoris Manuscriptis aucta. Accedit D. Johannis Apocalypsis Syriacè; idem textus Litteris Hebraïcis, cum quam ante aliquot annos Versione Latinê & textu Graeco & cum Animadversionibus, tum ad textum Syriacum, tum ad punctationem pertinentibus. Amst. 1693. fol.Ga naar voetnoot1) Aphorismi Theologici, Rethorica Sacra, quibus Ideam Demonstrationis Religionis Reformatae addidit Melchior Leydekkerus. Traj. 1693. 12o. Tractaet tegen de Gierigheyt. Hier is by gevoegt de Predicatie gedaen op de doodt van Lud. de Dieu, door Abr. Heydanus, Pred. en Hoogl. in de Godgel. te Leyden. Amst. 1660. 12o. Id. Devent. 1695. 12o (evenals de beide vorige geschriften is ook dit Tractaat in het licht gegeven door Leydecker).
Voorts worden van hem nog vermeld:
Een leerrede over Psalm CXVI. 12o. Vrolikhert t.a.p. vermeldt ook van hem een ‘Lijkrede over den dood van P. Colonius, Predikant te Mets.’ Deze boezemvriend van Calvijn en Beza werd in 1561 uit Metz gebannen, keerde weldra terug en bleef er tot 1564, toen hij zich met levensgevaar weer verwijderde. In den bloei zijner jaren overleed hij als Hoogduitsch predikant te Heidelberg. Hij was de grootvader van L. de Dieu, van wiens vermelde Lijkrede verder niets bekend is. Het ‘Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen’ bevat een door L. de Dieu en J.v. Lodensteyn onderteekenden brief over de kennis van het Hebreeuwsch en Grieksch voor aanstaande predikanten, do. Leiden 1 Febr. 1628, en verschillende getuigschriften (vgl. F. Nagteglas t.a.p.)
Litteratuur: B. van der Feen, Généalogie de Dieu in ‘Maandbl. v.h. Gen. v.d. Ned. Leeuw. XIII (1895), kol. 115-118. - v.d. Aa, a.w.i.v. - Kok, Vad., Woordenb. XI, blz. 313, 314. - Melch. Leydecker, voorr. voor Aphorismi Theol. v.L. de Dieu. Utr. 1693. 8o. - Glasius, a.w.i.v. - Saxe, Onomast. Literar. IV, p. 329, 330. - Foppens, Bibl. Belg. II, p. 830, 831. - Nicéron, Mémoires des hommes ill. T. XV, p. 88-95. - Paquot, Mémoires p. serv. à l'Hist. Littér. des dix.-sept. Prov. des Pays-Bas. T. I, p. 103-111. - Jöcher, Allgem. Gelehrten-Lex. II. kol. 123. - Bayle, Diction. Hist. et Crit. II, p. 999, 1000. - D.v. Hoogstraten en J.L. Schuer, Groot Alg. Hist. Geogr., Geneal. en Oordeelk. Woordenb. II i.v. - G. Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, blz. 81-91. - P. de la Rue, Gelett. Zeeland, blz. 120-122. - F. Nagtglas, Levensberichten v. Zeeuwen (verv. op de la Rue), blz. 157. - M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. II, Toev. en Bijl., blz. 291, 292. - Album Stud. Acad. Lugd.-Bat., kol. 144. - M. Soermans, Acad. Reg. der Univ. tot Leyden, blz. 128. - Dez., Kerk. Reg... v. Z.-Holl., blz. 50. - G. Heinrici, art. Lud. de Dieu in Herzogs ‘Real-Encykl. f. prot. Theol. u. Kirche’, 3ter Aufl. bd. IV. | ||
[pagina 501]
| ||
s. 529-531 (zie ook dez. ‘Realencykl.’ Bd. III. S. 125, r. 12-14; Bd. IX, S. 9, r. 12 ff.) - C.A. Rahlenbeck, art. in ‘Biogr. Nation .... de Belg.’, kol. 66-68. - Ypey en Dermout, Gesch. der N.H. Kerk. II, blz. 396. Aant. 465, blz. 280, 281. - W.P.C. Knuttel, Acta der Partie. Syn. v. Z.-Holl. I, II (reg.) - Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Ned. enz. I, blz. 106; II, blz. 9, 47, 121, 130. - P.J. Wijminga, Festus Hommius, blz. 299, - J.A. Cramer, Abr. Heidanus en zijn Cartesianisme, blz. 23. - D.F. Poujol, Hist. et Influence des Egl. Wall. dans les Pays-Bas, p. 79. - J. Hartog, Gesch. v.d. Predikkunde in de Prot. Kerk v. Ned. (2de dr.), blz. 143. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Jac. Revius. Zijn leven en werken, blz. 51. - R. Simon, Hist. crit. des princip. commentateurs de N. Test. c. 53, p. 787 etc. - B. de Jenisch, De fatis linguar. orientalium, Arabicae nimirum, Persicae et Turcicae (Ed. II. 1780), p. 110 etc. - G.W. Meyer, Gesch. der Schrifterklärung u.s.w. III, S. 414 ff. - A.C. Duker, Gisb. Voetius. II, blz. 226. - Bulletin de la Comm. pour l'Hist. des Egl. Wall. III, T. (1888) p. 102, 103. - Arch. voor Kerkel. Gesch. inz. v. Ned. (verz. d. Kist en Royaards). X, blz. 258, 272. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1907, Bijl. Q, blz. 131; jrg. 1909, Bijl. Q, blz. 126. - Orde, volg. welke de Feest- en Lijd. teksten in de Ned. Herv. Gem. te Leiden gepred. w. (Leiden 1829), blz. 126. - Catal. v.d. Bibl. der Vereen. Doopsgez. Gem. te Amsterdam. I, blz. 70, 72, 92, 109. - Catal. v.d. Bibl. der Remonstr.-Geref. Gem. te Rotterdam, blz. 8, 12, 128, 138. - De Wapenheraut, 11de jrg. (1907) blz. 377. - v. Abkoude, Naam-reg. v. Ned. Boeken. I, st. III, blz. 57. - Biblioth. Theol. et Philos. (ed. Burgersd. & Nierm. Lugd.-Bat.) No. 3772, 3773. |
|