Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Samuel van Diest]Diest (Samuel van) werd den 13den Augustus 1631 te Harderwijk geboren. Hij was de eenige zoon van den hiervoor beschreven Henr. v. Diest. Gedurende een viertal jaren studeerde hij aan het Athenaeum te Deventer onder leiding van zijn vader in de Wijsbegeerte, Godgeleerdheid en Oostersche Talen; daarna aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij den 12den Mei 1653 werd ingeschreven, en Heidanus tot zijn leermeesters behoorde. Hoofddoel daarbij was de leiding van Coccejus, aan wien zijn vader hem bijzonder aanbeval. In 1654 vertrok hij naar de Utrechtsche Academie (ingeschr. ald. in de maand Sept.), waar hij zijn studiën voltooide en den graad verkreeg van Doctor in de Theologie. In 1656 werd hij benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Practische Wijsbegeerte aan in het najaar van 1655 ingewijde Hoogeschool te Duisburg. Deze aanstelling had hij te danken aan den goeden naam, dien zijn vader daar had. Dat hem niet tevens het Professoraat in de Oostersche Talen werd opgedragen lag aan zijn eigen bescheidenheid. Tot Doctor in de Philosophie werd hij in datzelfde jaar 1656 bevorderd na verdediging der Theses illustriores de praecipuis Philosophiae partibus. Van zijn verblijf te Duisburg valt nog te vermelden dat hij er geen moeite en kosten ontzag om een drukkerij te stichten naar het voorbeeld van die te Leiden door Raphelingius opgericht. Den 21sten Januari 1664 werd hij benoemd tot. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Gewijde Taal te Harderwijk, waar ook zijn vader als zoodanig gearbeid had. In Maart d.a.v. hield hij er zijn inaugureele rede De antiquitate et pace religiosa (of zooals een handschrift in het Archief te Harderwijk aangeeft: De antiquitate, quam crepant Pontificii). Reeds te Duisburg had hij zich doen kennen als iemand van Coccejaansche richting, maar niet zoo onvoorwaardelijk als velen wenschten. Dit had daar toen reeds verwijdering veroorzaakt tusschen hem en zijn ambtgenoot Mart. Hundius. Later schijnt ook Coccejus zelf hem niet meer tot zijn trouwe volgelingen te hebben gerekend. Toen de academische leerstoel te Leiden, door Hoornbeek bezet, tengevolge van diens overlijden (1 Sept. 1666) openkwam en van Diest zichzelf daarvoor bij Coccejus aanbeval om door dezen bij Curatoren genoemd te worden, als een man, met wien Coccejus en de Faculteit in vrede en vriendschap zouden leven, bleek laatstgen. Hoogleeraar hoezeer ook vroeger met hem bevriend en over zijne geschriften meer- | |||||
[pagina 491]
| |||||
malen gunstig geoordeeld hebbende, daar niet zoo van overtuigd. Hij herinnerde zich te goed dat de verhouding tusschen van Diest en diens collega's te Duisburg te wenschen had overgelaten, en steunde dan ook diens candidatuur te Leiden niet. Met alle macht zette van Diest intusschen te Harderwijk zijn studie van het Hebreeuwsch voort; de uitgave van een Clavis Linguae Sanctae was er de vrucht van. Driemalen (in 1667, '76 en '79) bekleedde hij de rectorale waardigheid. In 1681 werd hij benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en de Gewijde Taal aan het Athenaeum te Deventer, waar hijzelf eens het onderwijs van zijn vader had genoten. Den 6den Mei van genoemd jaar verklaarde hij aan den Senaat te Harderwijk de benoeming derwaarts te hebben aangenomen. Hij bleef te Deventer werkzaam tot zijn dood, den 3den Mei 1694. Van zijn irenische gezindheid getuigt ook de poging door hem in vereeniging met den Wurtembergschen hofprediker Johann Melletius aangewend om de eendracht te herstellen tusschen Lutherschen en Gereformeerden. Zijn in 1663 te Duisburg uitgegeven Dissert. iren., hist. de lite et pace relig. Euang. (zie hieronder) is daarvan een sprekende proeve. Toch schroomde hij ook den strijd niet. Zoo nam hij het op voor H. Witsius, predikant te Leeuwarden, die had uitgegeven Twist des Heeren met Zynen Wijngaard, waarin de rampen, welke Nederland troffen, werden toegeschreven aan de nieuwigheden, door Cartesianen en Coccejanen in de Kerk binnengehaald. Witsius vond bestrijding bij den kampvaardigen predikant van Wijdenes, P. Allinga, maar van Diest nam het voor den bestredene op, en trachte Allinga te weerleggen. Een andere maal dat hij openlijk in het strijdperk trad was, toen hij zijne Apologia pro Ecclesia Reformata uitgaf, waarin hij Maresius, den bekenden tegenstander van Cartesianisme en Coccejanisme, bijviel, wel een bewijs van zijn zelfstandige positie in dien tijd (1674) ten opzichte van de laatstgen. richting. In die Apologie noemt hij Balthazar Bekker en den Amsterdamschen Hoogleeraar en Waalschen predikant L. Wollzogen onder de gevaarlijke nieuwigheidskramers. Van Diest huwde den 24sten Mei 1659 met Lucretia de Hochepied, geb. te Haarlem. Hij was de vader van Daniël v.D., als proponent in 1700 te Zwartsluis beroepen, en aldaar overleden in 1731. Zijn kleinzoon was Samuel Hendrikus v.D., in 1763 adjunct-predikant te Vorgten, van 1772 tot zijn emeritaat in 1809 pred. te Bathmen. Zijn achterkleinzoon Johan Christiaan v.D., als propon. ber. te Jutphaas in 1805, en aldaar ongehuwd overleden in 1815.
Geschriften van Samuel van Diest:
De controversiis Euangelicorum liber posterior, quo controversiae de usu rationis in theologicis, de providentia Dei circa peccatum, de praesentia Corporis Christi in S. Coena illique annexae aliae examinentur. Quibus praefigitur examen vexatae nunc controversiae de S. Scripturae interpretatione. Hard. | |||||
[pagina 492]
| |||||
Nodigh en Grondigh Ondersoeck eeniger nieuwigheden. Amst. 1673. 8o. Theologische en Politycke Bedenkingen over den bedroefden toestand der Vereenigde Nederlanden. 1673. 8o. Apologia pro Ecclesia Reformata, qua Ejusdem Veritas vindicatur ab iniquissima Criminatione perniciosissimi Libri, qui inscribitur Apologia Veritatis, Opposita Clarissimi Viri D. Samuelis Maresii, Tractatui brevi, De afflicto Statu Studii Theologici. Enchusae. 1674. 4o.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk is deze opgave onvolledig; maar van andere werken zijn de titels niet terugtevinden.
Litteratuur: v.d. Aa, a.w., i.v. - Glasius, a.w.i.v. - Album Stud. Acad. Lugd.-Bat., kol. 428. - Album Stud. Acad. Rh.-Traj., kol. 43. - Acta Sacrorum Seculorum Academiae Duisburgensis, in ordinem digesta etc. (Duisb. 1706), p. 92, 124. - Album Stud. Acad. Gelro-Zutphan., p. XIII, blz. 25b. - Miscellanea Duisburgensia edita, inedita, vetera, nova, theologica, historica, philologica etc. I, p. 546. - H. Bouman, Geschied. der voorm. Geld. Hoogesch. I, blz, 66, 205, 210-214, 328, 339; II, blz. 605, 610, 653. - C. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederl., gedur. de 16e en 17e eeuw. II, blz. 93, 240, 327, 328, 389. - H.L. Benthem, Holländ. Kirchu. Schulen-Staat. II, p. 726. - J.A. von Recklinghausen, Reformationsgesch. der Länder Jülich, Berg, Cleve u.s.w. III, S. 147. - Max Goebel, Gesch. des Chr. Lebens etc. II, S. 68. - A. Tholuck, Das Akadem. Leben des 17ten Jahrh. II, S. 147. - W.P.C. Knuttel, Balthazar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof, blz. 114-116, 135. - Dez., Catal. v.d. Pamfl.-verzam., berust. in de Kon. Bibl. II, 2de st. (1668-1688), No. 11232. - De Navorscher. VIII (1858), blz. 325; IX (1859), blz. 121, 140. - De Wapenheraut. V. (1901), blz. 16. |
|