| |
[Henricus à Diest]
Diest (Henricus à of van) werd den 19den December 1595 geboren te Altona (graafschap Marck) als zoon van Simon van Diest, Tresorier en Baljuw aldaar en Anna van der Beke (of von der Beeck). Na voorbereidend onderwijs te hebben genoten te Dortmund en te Siegen, studeerde hij aan de Academie te Herborn; daarna te Basel, om er o.a.J. Buxtorf Sr. te hooren. Hij zette zijne studiën voort te Heidelberg, waar hij werd ingeschreven den 5den November 1617 (dit jaartal
| |
| |
bij Toepke vermeld lijkt aannemelijker dan het door Mr. de Wal t.a.p. aangegevene 1620). Zelf schrijft hij aan J. Revius, dat hij te Heidelberg studeerde ‘sub Baumbachio ac clarissimis theologis Pareo, Sculteto, Altingio’. Daar de beide laatstgenoemden de stad verlieten om de Nationale Synode te Dordrecht bij te wonen, en de Paltz het tooneel was van oorlog, keerde van Diest weder naar Basel, waar hij den 11den Sept. 1621 den graad behaalde van Doctor in de Theologie ‘applaudente facultate theologica Heidelbergensi’. Intusschen werd hij tot tweemaal toe benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Theologie krachtens gebruik om meergevorderden studenten in den zomer het geven van colleges op te dragen.
Gaarne zou hij zich na zijne promotie in zijn vaderland gevestigd hebben, maar hij zag het, zooals hij zelf dit uitdrukt, ‘door oorlogsvlammen verteerd’. Daarom toog hij naar Leiden, waar hij zich den 12den September 1623 in het Album Studiosorum liet inschrijven, en met toestemming der Professoren privaatlessen gaf aan studenten.
Van 1624 tot 1627 was hij daarop predikant te Emmerik. Den 24sten Aug. werd hij aangesteld tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid en de Gewijde Taal aan de Veluwsche Kwartierschool te Harderwijk, welk ambt hij den 8sten November d.a.v. aanvaardde met een rede de spirituali piscatura. Zijn onderwijs is een zegen genoemd voor de school, gelijk straks zijn vertrek naar Deventer een groot verlies (Sepp, t.a.p., blz. 88). Dit vertrek had plaats ruim twaalf jaren na zijn komst te Harderwijk; den 1sten October 1639 benoemd tot hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer, ter vervanging van Vedelius, hield hij als zoodanig den 12den Januari 1640 zijn inaugureele rede over den toestand der ziel na den dood.
Hoewel hij reeds in 1657 in een brief aan Coccejus klaagde over het afnemen zijner gezondheid, bleef hij zijn ambt te Deventer in het geheel ruim 33 jaren waarnemen. Den 17den Juni 1673 overleed hij.
Hij behoorde tot de irenische Coccejanen. Op de vriendschap met Coccejus toonde hij steeds bijzonder prijs te stellen, en toen zijn zoon student was geworden, beval hij dezen dringend aan diens leiding aan. Als geleerde stond hij uitnemend aangeschreven; dat hij van het Hebreeuwsch en andere Oostersche talen veel studie maakte bleek wel uit zijn in 1655 verschenen Grammatica Hebraea cum Rudimentis ling. Chald. et Syr., en reeds vroeger (in 1631) uit de opdracht hem vanwege de Geldersche Synode gegeven om als opvolger van Thysius de vertaling van het Oude Testament te overzien, eene aanstelling, die echter door de omstandigheden geen gevolg had. Evenwel schijnt hij niet zoo onverdeeld als zijn voorganger te Harderwijk, l'Empereur, van het Oostersch te hebben werk gemaakt. Inzonderheid de dogmatiek en de predikkunde of practische Godgeleerdheid hadden zijn voorliefde, zooals ook de titels zijner werken aanwijzen. Onder de homileten heeft hij recht op een eereplaats, getuigen zijne Conciones Festales en zijne Conciones Catecheticae; en hij zou die plaats zeker ook verkregen hebben, indien niet zijne werken zoo zeldzaam voorkwamen. Zijn Mellificium Catecheticum werd door Voetius ten sterkste aan de studenten aanbevolen. Zijn: De ratione studii Theologici, waarvan in 1653 een tweede druk verscheen, een vademecum, getuigt, ofschoon niet van encyclopaedische ontwikkeling en van indringen in het begrip Theologie, toch zeker van groote wijsheid en wetenschappelijken zin, en bevat uitnemende wenken voor studeerenden, gelijk de schrijver dan ook vooral als docent uitblonk. Tevens blijkt daaruit hoeveel
| |
| |
hij zich gelegen liet liggen aan den omgang met zijne leerlingen, die hij inleidde ook in vakken, die te zeer verwaarloosd werden.
Ook zijne werken van exegetischen aard getuigen van zijne veelzijdige en grondige wetenschappelijke kennis. Zijne liefde voor de verklaring der Schrift spreekt duidelijk uit een briefwisseling door hem gevoerd met D. Heinsius; ook met de Dieu wisselde hij daarover van gedachten.
Als bewijs voor de achting, die hij om zijn familienaam en zijn bekwaamheid genoot, kan dienen dat hij bij de inwijding der Hoogeschool te Duisburg (1655), na opening der plechtigheid door zijn broeder, den Regeeringschef van Cleve en Marck, een rede uitsprak ‘ut toti operi perficiendo habita luculenta oratione coronidem imponeret’.
Kenschetsend voor zijn persoon was zijn optreden naar aanleiding van de tegenkanting, die de studenten te Deventer in 1652 bij de predikanten aldaar ontmoetten, toen zij aan de regeering verlof hadden gevraagd den kindermoord van Herodes bij wijze van tooneelvoorstelling te mogen uitvoeren. Dat daartoe vergunning werd verleend was gevolg van de tusschenkomst van van Diest. (Het verloop dezer quaestie is behandeld door W. van der Linde Hzn. in een art., te vinden in de ‘Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren’. 5de jrg. (1840), blz. 189-202).
Uit het huwelijk door van Diest in 1624 gesloten te Emmerik met Geertruid van Lennep, dochter van Abr. v. Lennep, Schepen en Rentmeester aldaar, werden een zoon en een dochter geboren. Over zijn portret zie J.F.v. Someren, Beschrijv. Catal. v. gegrav. portr. v. Nederlanders, No. 1438.
Werken van H. van Diest:
Epitome Cathecheticarum explicationum Ursino-Paraeanarum. Hard. 1633. 8o. |
Tractatus de ratione studii Theologici, necessaria Instructio, tribus partibus docens, 1o. quaenam studia, 2o. quibus authoribus, 3o. quomodo tractanda sint Theologiae studioso. Hard. 1634. 12o. |
Praxeos Sacrae specimen continens Conciones poenitentiales, funebres, praeparat. ad S. Coenam et aliae miscellaneae. Harderw. 1637. 4o. (Ed. II. Amst. 1644. 4o. |
Oratio Inauguralis de Animae Statu post mortem. Daventr. 1640. 4o. |
Theologia Biblica, praeter succinctam locorum communium deliberationem, exhibens testimonia Scripturae ad singulos locos, locorumque singula capita, capitumque singula membra pertinentia. Daventr. 1644. 12o. |
Funda Davidis, instructa quinque laevibus lapidibus; hoc est, Assertio Orthodoxae Veritatis, ex solis quinque capitibus Religionis Christianae: adversus Goliathos Ecclesiae insultantes, cumprimis verò Papistas, auctoritatem Sacrae Scripturae in dubium vocantes, haec verò quinque capita negare non audentes. Daventr. 1646. 24o. (Vert.: De Slinger Davids versien met vijf gladde steenen, tegen de Kercken-Goliaths. Dat is eene weder-legginghe aller dwalingen in de Religie.... Dev. 1647. 12o. |
Mellificium Cathecheticum. Daventr. 1650. 8o. |
Pedum Davidis, oppositum Hastae Goliathi; hoc est, Collatio doctrinae Papisticae et Orthodoxae, hujusque ex praecipuis S. Scripturae testimoniis Assertio; in illustri Gymnasio Daventriensi proposita. Daventr. 1651. 24o. |
| |
| |
Conciones Festales, nempe Paschales, Ascensionales, Pentecostales, Natalitiae et Circumcisionales, in Ecclesia Emmerici habitae. Daventr. 1661. 4o. (Achter in dezen bundel preeken, gehouden tijdens zijn verblijf te Emmerik, vindt men: |
Oratio inauguralis de senectute (door v. Diest uitgesproken den 13den Mei 1658, toen hem ten derde male voor den tijd van twee jaar het rectoraat was opgedragen). |
Analysis Apocalypseos exegetica, ex Commentario Davidis Parei cumprimis contexta. Subjunctus est in fine textus Apocalypticus. Arnh. 1663. 4o. |
Grammatica Hebraea; cum Rudimentis linguae Chaldaïcae et Syriacae. Daventr. 1665. 12o. |
Conciones Paradigmaticae. Qninbus subjuncta est Instructio de Arte Concionatioria. Arnh. 1665. 4o. |
Conciones Catecheticae in LII Dominicas Catechismi Heidelbergensis. Arnh. 1670. 4o. |
Instructio de Arte Concionatoria, in quinque priora capita Epistolae ad Romanos. Arnh. 1676. 4o. (Samen uitgeg. met bovengen. Conciones Paradigmaticae. |
Een Latijnsch gedicht van hem komt voor in Abrahami Heidani Oratio Funebris, In obitum Friderici Spanhemii etc. Lugd. Bat. MDCXLIX. 4o. |
Paquot t.a.p. vermeldt ook onder zijn werken: ‘Considérations Théol. et Polit. sur l'Etat des Prov. Unis. En flamand, cf. Harzheim en Witte, beide t.a.p., Belgicè Considerationes Theol.-Politicae de statu Belgii Foederati.’ |
Disputationes de nominibus Dei (pl. en jr. onbekend.) |
Enchiridion Theologiae (pl. en jr. onbekend). |
Ook verscheen van zijn hand een vertaling van een Hoogduitsch Gebedenboek van Joh. Havermans, Christel. Gebeden en Dankzeggingen. Amst. 1688. 8o. (Paquot t.a.p., p. 118 spreekt van een veelgezocht gebedenboek van Joh. Avenarius, door v.D. uit het Hoogd. in het Nederd. overgebracht). |
Litteratuur: Kok, Biogr. Woordenb. der Nederl. VIII, i.v. - v.d. Aa, a.w., i.v. - Glasius, a.w.i.v. - Paquot, Mémoires pour servir à l'hist. littér. des dixsept Prov. des Pays-Bas etc. III, p. 29; XIII, p. 113-118. - Chr. S. Jöcher, Allgem. Gelehrten-Lexicon. II., kol. 117, 118. - Biographie Universelle Ancienne et Moderne. XI (Paris, 1814) p. 342, 343. - Jac. Revius, Daventriae Illustratae sive Hist. Urbis Daventriensis, p. 714, 715. - J.D. von Steinen, Westphälische Geschichte. Th. XVI, S. 306; XX III S. 1185, 1186. - H. Bouman, Geschied. v.d. voormal. Geld. Hoogesch. en hare Hoogleeraren, I, blz. 65-68, 109; II, blz. 605-610. - D.G.v. Epen, Album Studios. Acad. Gelro-Zutphanicae, p. XI. - Gust. Toepke, Die Matrikel der Universit. Heidelberg von 1386 bis 1662. II, S. 286. - Mr.J. de Wal, Nederlanders, studenten te Heidelberg, (in ‘Mededeel. gedaan in de vergad. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, 1885-1886’), blz. 130, No. 1365. - Album Studios. Acad. Lugd.-Bat., kol. 171. - Jos. Hartzheim, Bibliotheca Coloniensis (Colon. MDCCXLVII), p. 340. - H. Witte, Diarium Biographicum etc. ad. anum 1673 (17 Juni). - Chr. Sepp, Het Godgel. Onderwijs in Nederl. gedur. de 16e en 17e eeuw. II, blz. 87, 88, 121, 122, 159, 410-413, 417. - Dez., Uit het predikantenleven v. vroeg. tijden, blz. 62. - C. Fransen v. Eck en P. Bosscha, Het Tweede Eeuwfeest v.h. Athenaeum Ill. te Deventer op den 16 Febr. MDCCXXX plegtig gevierd, blz. 93. - L. Knappert, Geschied. der
| |
| |
Ned. Herv. Kerk ged. de 16e en 17e eeuw, blz. 156, 158, 168. - G.D.J. Schotel, Geschied. v.d. oorspr., de invoer. en de lotgevallen v.d. Heidelb. Catechismus, blz. 243. - N. Hinlopen, Hist v.d. Nederl. Overzetting des Bijbels, blz. 115. - E.J.W. Posthumus Meijjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken, blz. 91 n. - A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdh. I. Inleidend Dl., blz. 239-242. - A.C. Duker, Gisb. Voetius. II, blz. 1282, 2225, 2255. - A. Ferwerda, Cath. v.d. Univ. Deventer. I. st. II, blz. 277; st. VII, blz. 44. - Dez., Algem. Naamlijst v. Boeken. (1709-1771). I, Ss. II, blz. 95. - Fr. Muller, Catal. v.h. uitgebreid Magazijn van Godgel. Werken enz. (April 1857), blz. 100, No. 1900. - Bibliotheca Theol. et Philos. (Lugd.-Bat. Burgersd. & Nierm. 1900) No. 3764-3666. - De Navorscher. Jrg. IX (1859), blz. 84, 121, 140. - J.v. Abkoude, Naem Regist. v. Nederd. Boeken (1ste uitg.) I Dl. 1ste st., blz. 147. - W.P.C. Knuttel, Catal. v.d. Pamfl.-Verzam., berust. in de Kon. Bibl. II., 1ste st. (1649-1667) No. 6487.
|
|