| |
[Willem Deurhoff]
Deurhoff (Willem) werd geboren te Amsterdam den 5den Maart 1650 uit het huwelijk van den winkelier Abraham Deurhoff en Johanna Senguerd. Hoewel hij een burgerlijk bedrijf uitoefende, nl. het vervaardigen van bandelieren en militaire versierselen, hield hij zich al vroeg bezig met wijsgeerige en godgeleerde onderzoekingen. Onder invloed van zijn grootvader Arnold en zijn oom Wolpherd Senguerd, hoogleeraren te Amsterdam en te Leiden maakte hij kennis met de wijsbegeerte van Descartes. Aan de bestudeering van diens vertaalde werken besteedde hij zijn vrijen tijd; hij gevoelde er warme sympathie voor. Ofschoon hij er door de spelingen van zijn vernuft in meer dan één opzicht van afweek. Daartoe aangezocht hield hij wekelijks een avondsamenkomst bij zich aan huis, die eerst was gewijd aan onderlinge gedachtenwisseling met vrienden, maar waarin later Deurhoff alleen aan het woord was om zijn denkbeelden uiteen te zetten. Hij gaf daarbij philosophischtheologische uitleggingen van verschillende gedeelten der H. Schrift.
Ook had hij kennis gemaakt met Spinoza's Ethica, hem zooals het heette in handen gekomen twee jaar voor dit werk in druk verscheen, zoodat velen er zich over verwonderden bij Spinoza weer te vinden wat aan Deurhoff deed denken. Het lag in zijne bedoeling het Spinozisme te bestrijden, en er de leer der Hervormde Kerk, die daarvan z.i. niet vrij van was, van te zuiveren. Intusschen werd hij zelf ervan verdacht. Het gebruik, door hem gemaakt van de Cartesiaansche wijsbegeerte gaf daartoe aanleiding, want deze, zoo meenden velen, leidde tot Spinozisme. Waarschijnlijk is die verdenking ook hieruit te verklaren, dat hij de noodzakelijkheid aller dingen predikte, de teleologie verwierp, en van een terminologie zich bediende, die ook Spinoza kenmerkt; woorden als denking en uitbreiding, modificatie en substantie vindt men herhaaldelijk in Deurhoffs werken terug. Volgens hem was in alle menschen éénzelfde denkende substantie; de menschelijke zielen waren dus geen bijzondere substanties, maar modificatiën der algemeene denkende substantie. Hoeveel ook bij Deurhoff herinnerde aan Spinoza, pantheïst was hij niet, zooals duidelijk blijkt uit meer dan één plaats in zijne geschriften. Over de Goddelijke Drieëenheid sprak hij zich zóó uit, dat hij de verdenking van Sabellianisme op zich laadde en de uitlegging, door hem gegeven van tal van Bijbelplaatsen, week sterk af van de rechtzinnige verklaring.
Bij voorkeur bewoog hij zich op het gebied der metaphysica, zooals duidelijk uitkomt in zijne geschriften.
Met den Amsterdamschen Kerkeraad kwam hij in moeilijkheden naar aanleiding van zijn geschrift over 's Menschen Verlossing, waarvan de copie, aan zijne vrienden afgegeven, door herhaald overschrijven al gebrekkiger was geworden, en dat hij in 1694 liet drukken. Dit leidde tot een proces met den Kerkeraad, waarvan hijzelf verslag deed in zijn geschrift: De goede zaak van Deurhoff of geloofsonderzoek van den Eerwaarden Kerkeraad. De Kerkeraad, ontzegde hem de kerkelijke gemeenschap, omdat hij van zijn gevoelens geen afstand wilde doen.
Maar ook anderen kwamen tegen hem op; zoo de proponent Johannes Duker in een geschrift: Geopende Deure tot de H. Godgeleerdheid enz. door Deurhoff beantwoord in: De Overtuigende Kracht der Waarheid. Hierna traden tegen hem in het
| |
| |
krijt o.a. Prof. Sal. van Til, die met hem den strijd aanbond over het ‘Verbond der werken’, dat door Deurhoff geloochend werd als iets dat door theologen buiten de H. Schrift om verdicht was en aan de H. Godgeleerdheid toegevoegd. en dat hij beschouwde als eene vervreemding van de zaligmakende wijsheid. Dr. Buchus, S. van Til en een ander bestrijder, Halma, een boekhandelaar van wijsgeerigen aanleg (die echter Deurhoff prijst als den schrijver, die het best Spinoza had weerlegd), werden door Deurhoff beantwoord in diens tegenschrift: De Volslagen Afhankelijkheid aller schepselen van de eeuwige oorzaaken (1702).
Reeds vroeger was hij in een ander conflict geraakt naar aanleiding van Balthasar Bekkers geruchtmakend werk: De Betoverde Wereld. Naar aanleiding hiervan was in 1692 een verhandeling verschenen in den vorm van brieven, gewisseld over de geesten, tusschen den Heer Willem van Blyenbergh, raad der Stad Dordrecht, een invloedrijk man, die op correspondentie met Deurhoff hoogen prijs stelde en laatstgen. (zie lijst v. D's geschriften); de uitgave dezer verhandeling had hem in strijd gebracht met Jacobus Schuts, een ziekentrooster te 's Gravenhage, die zichzelf voor een theoloog hield, en tot wien hij een Brief richtte, vervattende een Verdeediging van de Natuur en Werkinge der Geesten en met Henricus Brinck, predikant te Utrecht, met wien hij ook een briefwisseling hield (Amsterd. 1693). Deze beide tegenstanders waren heftige bestrijders van Bekker.
Deurhoff vond voorts bestrijders in Jac. Koelman, R. Andala, Wittichius, Burman Sr. en vooral in T.H. van den Honert; de laatste trad bepaaldelijk tegen hem op in zijn werk: De Waarachtige Wegen enz. (I, blz. 51-173) en later, na beantwoording door Deurhoff (in een bijvoegsel van eenige Brieven in 1707) in Deurhoffs hardnekkigheid en verlegenheid in het bemantelen zijner heillooze gevoelens, waarop laatstgen. weer bescheid gaf in zijne Aanmerkingen, opgenomen achter zijn boek over De Godsvrucht der Ouden.
Deurhoff overleed in zijn vaderstad den 10den October 1717. Tot zijn meest geruchtmakende werken behoort ook zijne gedeeltelijk na zijn overlijden verschenen verhandeling over het boek Job. Zij bevatte al wat hij in 394 samenkomsten (van 1708 tot 1717) ter verklaring van dat Bijbelboek had voorgedragen. De inhoud van die voordrachten was opgeteekend door zekeren Joan van de Velde, daarin bijgestaan door een zwager van Deurhoff. Van het door van de Velde aangeteekende werd copie genomen op 6000 folio bladzijden door Joh. Monnikhoff, een medicus en bezoeker van conventikelen te Amsterdam. Na het vele jaren bewaard te hebben, besloot v.d. Velde dit manuscript successievelijk uittegeven onder den titel: Het Voorbeeld van Verdraagzaamheid onder de Goddelijke bezoekingen vertoond in de uitlegging en verklaring van het Boek Job, maar toen de uitgave gevorderd was tot het 24ste vel werd door de Overheid te Amsterdam den 7den Maart 1741 op alles beslag gelegd en verdere uitgave verboden. Het gevondene werd voorgelegd aan den Amsterdamschen Kerkeraad ter voorlichting. Een commissie uit diens midden en op haar advies de Kerkeraad zelf oordeelde dat het heel wat onrechtzinnigheden bevatte, maar toch niet verboden kon worden als zijnde niet in strijd met 's lands wetten. Daarna werd het van Overheidswege opgezonden ter keuring naar de Theologische Faculteit te Leiden, wier decanus was Jan van den Honert, zoon van Deurhoffs vermaarden vroegeren tegenstander T.H.v.d. Honert. Het rapport der Faculteit noemde Deurhoffs boek ‘lasterlijk tegen de Godheid van Jezus Christus,
| |
| |
onzen Heiland’; ook constateerde zij daarin de dwaling dat ‘de Heilige Geest niet is een persoon, maar eene personificatie van de liefde Gods in Christus, en dat men door de bespiegelende beschouwing van het wezen Gods redelijker wijze tot de erkenning der heilige Drieëenigheid komt, zonder dat men eenig regt heeft, dit leerstuk te houden voor eene verborgenheid des geloofs’. Verborgenheden des geloofs acht Deurhoff kunstgrepen der godgeleerden, want wat men niet verstaat kan men niet gelooven.
De zaak werd vervolgens gebracht in de N.-Hollandsche Synode te Haarlem (Juli 1741), uit wier midden twee afgevaardigden werden gezonden naar 's Gravenhage, om bij den Raadspensionaris aan te dringen op het uitvaardigen van een plakkaat. De Staten evenwel wilden niet verder ingrijpen; zij achtten de zaak verouderd. Niettemin werd v.d. Velde nog gedagvaard voor de kleine rechtbank der Schepenen, waarbij negen punten van ketterij werden genoemd. Het gelukte den advocaat Mr. Hermanus Noordkerk de zaak opnieuw te doen behandelen voor de volle Rechtbank der Schepenen, met dit gevolg dat de vonnissen tegen v.d. Velde en Petersen, in wiens woning Deurhoffs werk in het verborgen gedrukt was, werden vernietigd. Daarbij hield Noordkerk zijn beroemd geworden Pleitreeden ten gunste van Deurhoffs nagedachtenis. Het pleidooi zag in enkele weken in meer dan één uitgaaf het licht, evenwel buiten den pleiter om, die het overdachte vrij voor de vuist had voorgedragen 2½ uur lang. Hoewel de zaak nog werd gebracht voor het Hof van Holland, Zeeland en Westvriesland, werd ze toch ten slotte minnelijk geschikt. Deurhoffs Job kon echter niet verder worden uitgegeven.
Ook nog van andere zijde werd Deurhoff bestreden na zijn dood, en wel in een geschrift, getiteld De Leere en Eere van mijnheer W. Deurhoff verdedigt tegens alle zoort van Dominees, Professoren, Predikanten, Vermaners, Krankbezoekers enz. of Zamenspraak tusschen Aletophilus Veridicus en eene Deurhoviaansche dame (Amst. 1720; 3de dr. ald. 1732. 8o). Deze satyre werd toegeschreven aan F. Burman.
Eveneens na zijn dood werd Deurhoff nog bestreden door den reeds genoemden hoogleeraar J. van den Honert, in diens Voorreden voor de Verdediging der Profeetsien van den Kristelijken Godsdienst, in de Fransche Taal geschreven door den geleerden Jesuit Baltus tegen twee vermaerde mannen Hugo Grotius en Richard Simon, thans in het Nederduits vertaald, door eenen Liefhebber der Waerheit (1747). In bedoelde Voorreden komt de Leidsche hoogleeraar op tegen een van Deurhoffs voornaamste denkbeelden, nl. zijn theorie van wonderverklaring, hierin bestaande dat de wonderen zouden zijn uitvloeisels van het eerste stip der beweging, door God in de stof gelegd, ontstaan uit de wet der beweging, die haren grond heeft in dat eerste stip of aanvangspunt der beweging. Bij zijne bestrijding van die voorstelling, die eigenlijk het begrip en de werkelijkheid van het wonder opheft, schetst echter deze strenge tegenstander Deurhoff als een ‘wiens schrander oordeel, wiens belezenheid in Gods Woord en wiens zeggingskracht, in vele opzichten, door onloochenbare blijken openbaar geworden zijn’, en aan wien hij allerminst opzettelijke misleiding zou willen ten laste leggen. Tegen de Deurhovianen, van wie er velen werden gevonden met name in Z.-Holland, Utrecht en Friesland, en die vaak nog verder gingen dan Deurhoff zelf, maar overigens in stilte zijn leer zochten te verbreiden, werd nog in menige Provinciale Synode tot het laatst der 18de eeuw toe gewaarschuwd. Ze werden beticht van Spinozisme, zoo al niet wat de beginselen dan toch wat de inkleeding hunner gedachten betrof. Uit hunne kringen verschenen
| |
| |
nu en dan geschriften, waartegen o.a. de bekende Coccejaanschgezinde hoogleeraar te Harderwijk Bernard Sebastiaan Cremer zich in het openbaar verzette. De Deurhovianen kwamen veel samen in afzonderlijke vergaderingen, maar bezochten later weer meer de godsdienstoefeningen der Gereformeerden, vooral onder het gehoor van zulke voorgangers, die ‘practicaal’ predikten.
Van Deurhoff is bij zijn leven en ook na zijn dood onmiskenbare invloed uitgegaan. Hij was zeker iemand van meer dan gewone kennis en gaven, die een groote vaardigheid bezat in het denken en concludeeren. Zijn hoofdfout lag wel hierin, dat hij zich niet duidelijk genoeg uitdrukte; ook kan hem zekere verwarring van begrippen niet ontzegd worden. Immer was hij gereed zich te verdedigen, en er bestaat geen reden de eerlijkheid zijner bedoelingen in twijfel te trekken.
Zijne geschriften werden uitgegeven eerst door hemzelf, bij gedeelten in zes stukken in 8o, van 1684 tot 1702, en in 1715 vereenigd in twee dikke deelen, samen 1500 bladzijden vormend in 4o. onder den titel: Overnatuurkundige en Schriftuurlijke Saamstellinge van de H. Godgeleerdheid, afgeleid uit het kennelijke Gods, uit de weezendlijke genaadegifte en uit de Heilige Schrift. Voorin vindt men zijn portret. Zie verder over zijn afbeelding Fr. Muller, Beschrijv. Catalogus v. 7000 Portretten v. Nederlanders. No. 1300-1302.
Het eerste der door Deurhoff uitgegeven geschrift is:
Beginselen van Waarheid en Deugd. Amst. 1684. 8o. |
Verder mogen hier nog genoemd worden als behoorende tot zijne voornaamste werken: |
Voorleezingen der H. Godgeleerdheid. Amst. 1687. 8o. |
Toegang tot de hoogste Wetenschap. Amst. 1694. 8o. |
Verhandeling van des Menschen Verlossing. Met eene verdeed. teegen Jac. Koelman. Amst. 1694. 8o. |
Bespiegeling v.d.H. Godgeleerdheid. Amst. 1697. 4o. |
Volmaaktheid van de Leere des Geloofs. Amst. 1702. 8o. |
Bijzonder geprezen werd zijn Geloove, hoope en liefde der Christenen, vertoont in den Tweeden Brief van Petrus. Amst. 1713. 4o. |
Behalve de verklaring van het Boek Job zijn door de pen van Monnikhoff nog van Deurhoff bewaard:
Deurhoffs Laatste Ure, ter uitlegging en verklaring van den 1en Algem. Zendbrief van Johannes II. vs. 18. |
De goede zaak van Stephanus. Uitlegging en verklaring van den 32sten Psalm, mitsgaders over Psalm 144 vs. 4 en Jes. 38 vs. 15, 16. |
Brieven van en aan Deurhoff. |
De zeven Gelijkenissen van onzen Heer Jezus Christus voorgesteld in 't 13de Hoofdstuk v.h. Ev.v. Mattheus. |
Opening en Verklaring des XIV-XVI Hoofdst. v.h. Ev. v. Johannes. |
Een en ander met Voorreden over het leven en de werken van Deurhoff, samen uitgegeven in een foliant van ongeveer 1000 bladzijden. |
Voorts: Verklaring over het XVII hoofdstuk des Ev. v. Johannes of 't Hooge priesterlijk Gebed. (Met voorreden van J.M.) 556 blz. |
Ook gaf Deurhoff zelf in 1708 uit de Godgeleerde en Wijsgeerige Keurstoffen van Gerrit Tulp, koster en voorlezer te Workum. |
| |
| |
De proeven van Deurhoffs Dichtkunst zijn bewaard in zijne Stichtelijke Gezangen, behelzende de kennisse Gods, gedagten van de scheppinge en den toestand der zielen ten aanzien van de Godsdienst. Amst. 1713. 8o.
In zijn sterfjaar zag het licht:
Alle de gedichten voor en tegen Willem Deurhoff. Amst. 1717. |
En: De denkbeeldige wijsgeer, vertoont in W. Deurhoffs Beginselen van Waerheydt. Amst. 1717. |
In 1744 verscheen te Amsterdam: Deurhoffs Godgeleerdheid, door sommige zijner vrienden uyt zyn gedrukte en ongedrukte schriften schetsgewijze voorgesteld, en zonder noodelose omslag van woorden in 't net gebragt, door Joh. van Herwerden. 4o. |
Als proeve van verdediging zijner theoriën dient nog vermeld te worden het 30 jaar na zijn dood verschenen: |
Eigen onderzoek uit de H. Schriften van de wijd uitgestrekte verlossing. Haarlem 1747. |
Onderscheiden geschriften voor en tegen D. vindt men vermeld in: Catal. eener uiterst zeldz. verzamel. v. Holl. Bijbels enz. (Fr. Muller). (Amst. 1857), blz. 65, 66. |
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - Kok, a.w.i.v. en Bijvoegsels i.v. - Glasius, a.w.i.v. - J.A.C.v. Einem, Versuch einer vollständ. Kirchengesch. des achtzehnten Jahrh. (2te verbess. u. verm. Auflage. Leipz. 1783). II. S. 569b. - Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. II, blz. 577-580; Aanteek., blz. 376-380. - Ypey, Geschied. v.d. Kristl. Kerk in de achttiende eeuw. VII, blz. 339-344; X, blz. 425, 426. - Ypey, Beknopte Geschied. der Systemat. Godgeleerdh. II, blz. 298-301. - Foeke Sjoerds, Kort Vertoog v.d. Staat en de Geschiedenissen der Kerken des N. Testam., v. Christus' geboorte tot op den tegenw. tijd, vergeleken met de voornaamste wereldl. geschiedenissen, blz. 659-662. - J. Reitsma, Geschied. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk der Nederl., blz. 302, 303, 308, 317. - L. Knappert, Geschied. der Ned. Herv. Kerk gedur. de 16e en 17e eeuw, blz. 295, 296. - Dez., Geschied. der Ned. Herv. Kerk gedur. de 18e en 19e eeuw, blz. 13. - Jan Wagenaar, Amsterdam, in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen enz., XI, blz. 325, 326. - Saxe, Onom. Lit. VI, p. 645 etc. - v.d. Aa, Nieuw Biogr. Anthol. en Crit. Woordenb. v. Ned. Dichters, blz. 39. - H.C. Rogge, Het Kerkel. en Godsd. Leven in: Amsterdam in de 17e eeuw), blz. 37. - Jöcher, Allgem. Gelehrten-Lexicon. III, kol. 96. - Biographie Universelle Ancienne et Moderne. XI. (Paris 1814), p. 251, 252. - C. Sepp, Polem. en Iren. Theologie, blz. 203-242 (Willem Deurhoff en zijne Rechtszaak). - Dez., Joh. Stinstra en zijn tijd. II, blz. 93, 104. - G. van Rijn, Deurhoff's Job en de Pleitrede van
Noordkerk (in ‘De Librije’ 1899. No. 6). - ‘De Navorscher’ XI (1861), blz. 172, 173, 266, 267, 368. - A. van der Linde, Spinoza, seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. (Göttingen. 1862), S. 142-144. - H. Heppe, Geschichte des Piëtismus und der Mystik in der Reform. Kirche, namentl. der Niederlände, S. 379-381. - Noordbeek en Mourik, Naamrol der Godgel. Schryvers, blz. 163, 499. - v. Troostenburg de Bruyn, De Herv. Kerk in Ned. O.-Indië, enz., blz. 560. - v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg. v. Ned. Boeken, blz. 141, 142. - Catalogus der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. I, kol. 260. - Bibliotheca Theologica et Philosophica (Lugd.-Bat. Burgersdijk & Niermans, 1900), No. 3713-3716. - J.I.v. Doorninck, Bibliotheek van
| |
| |
Nederl. Anonymen en Pseudonymen, No. 2614. - W.P.C. Knuttel, Balthazar Bekker, de bestrijder v.h. bijgeloof, blz. 228, 229. - Dez., Verboden Boeken in de Republiek der Vereen. Nederl. Bereden. Catalogus, blz. 35. - Dez., Catalogus v.d. Pamfletten-verzamel. berust. in de Kon. Bibl. III, No. 13863, 13962, 13963. - Bibliotheca Historico-Philologico-Theologica. (Bremen 1719 sqq.), Cl. III, Fasc. III, p. 380 sqq. - S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holland, enz. II, blz. 5. - J.C. van Slee, De Geschiedenis v.h. Socinianisme in de Nederl., blz. 275. - Wilh. Goeters, Die Vorbereitung des Piëtismus in der Reform. Kirche der Niederlände bis zur Ankunft Labadies 1666. (Inaugur. Dissert. Weimar 1909), S. 285.
|
|