Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 416]
| ||||||||||||
[Jeme Deknatel]Deknatel (Jeme, Yeme of Joannes, gelijk hij zichzelf later liefst noemde) werd den 1sten November 1698 te Norden (O. Friesl.) geboren. Hij was de oudste der negen kinderen van Abraham Ponnes Deknatel, Diaken der Doopsgezinde gemeente te Norden. Na eerst onderwijs te hebben ontvangen in zijn geboorteplaats, bereidde hij zich van af 1717 voor het ambt van predikant voor aan het Seminarie der Remonstranten te Amsterdam; bij gebrek aan een Kweekschool in dien tijd voor a.s. Doopsgezinde leeraars, was dit Seminarie voor deze opengesteld. In Doopsgezinde stadsgemeenten ontwaakte gaandeweg de begeerte om gestudeerde predikanten als voorgangers te hebben. Te midden zijner studiën, waarbij hij mannen als Le Clerc en van Cattenburgh tot zijn leermeesters had, werd Deknatel naar huis ontboden door zijne ouders, die door een watervloed zulke verliezen hadden geleden, dat zij geen kans meer zagen de studiën van hun zoon te bekostigen. Deze omstandigheid werd door Deknatel zelf of door een zijner vrienden bekend gemaakt aan den Kerkeraad der Doopsgez. gemeente te Amsterdam, die bij 't Lam en den Toren vergaderend, de gemeente der Lamisten heette. Daarop volgde een kennismaking van den kerkeraad met den student, die zoo noode zijne theologische studie eraan zou geven. Men hoorde hem in een godsdienstige samenkomst, sommige zelfs ‘met groot genoegen’, en na ingewonnen informatiën bij de Remonstrantsche Professoren werd bij besluit van den 23sten Maart 1719 met algemeene stemmen besloten, hem uit de kas der gewezen Kweekschool f 250 benevens een extra-gift van f 50 te geven voor één jaar of voor zooveel langer als de kerkeraad het zou goedvinden. Alles onder slechts één beding, dat hij, zoolang hij deze toelage genoot, niet zonder toestemming van den kerkeraad zich aan eenige andere gemeente als leeraar verbinden mocht. Ruim twintig maanden later, den 12den December 1720 werd Deknatel met algemeene stemmen op rapport eener commissie uit den genoemden kerkeraad aangesteld tot proponent. Nadat op den 1sten Kerstdag dit besluit was medegedeeld en door de broeders geapprobeerd, fungeerde hij vijf jaren lang als hulpprediker der gemeente, die hem voortzetting zijner studiën had mogelijk gemaakt. In dien tijd won hij veler vertrouwen en liefde, en maakte diepen indruk door zijne prediking. Na ruim een jaar werd hem als blijk van tevredenheid met zijn dienst met algemeene stemmen een gift van f 250 aangeboden ‘ter aanmoediging en verbetering zijner Bibliotheek’, en een jaar later wederom een ‘extra-ordinaire’ gift van f 300. De ingenomenheid met dezen veelbelo enden prediker was van dien aard, dat men hem den 20sten October 1725 tot vierden leeraar der gemeente beriep. Na in een buitengewone avondgodsdienstoefening den 1sten Januari 1726 openlijk bevestigd te zijn, hield Deknatel den 13den d.a.v. Zijn intreerede met den tekst 1 Tim. IV:16. Hij bleef de gemeente dienen tot zijn dood, den 22sten Januari 1759. Er bestaat geen grond voor de bewering van Dr. J. HartogGa naar voetnoot1), dat Deknatel in dien tijd reeds afweek van de overheerschende gevoelens; de notulen van den kerkeraad geven daarvan geen blijk, en het is hoogst onwaarschijnlijk dat hij in dat geval met algemeene stemmen beroepen zou zijn door den in het geheel niet piëtistischen Kerkeraad. Ook pleit daartegen dat tot de beroepingsvoorwaarden behoorde | ||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||
instemming met de zeventien sterk Remonstrantsch gekleurde artikelenGa naar voetnoot1), dewijl de kerkeraad eenstemmigheid der leer den grond achtte van de rust en de stichting der gemeente. Deknatels verhouding tot den kerkeraad en tot zijne ambtgenooten, met name tot B. van Leuvenig en J. Bremer getuigt ervan dat hij ééns geestes met hen heeft gearbeid. In vereeniging met de twee genoemde ambtgenooten heeft hij ook pogingen in het werk gesteld om tegemoet te komen aan de steeds meer gebleken behoefte aan een gelegenheid tot eigen opleiding van Doopsgezinde leeraren. Deknatel nam daaraan zelfs een bijzonder ijverig aandeel. Toen de begeerde Kweekschool tot stand was gekomen, uitgaande van en bekostigd door de gemeente der Lamisten, had hij tot aan zijn dood zitting in het Bestuur daarvan, en behoorde hij tot de tien ‘gecommitteerden tot het aankweeken van leeraren’. De rechtzinnige Doopsgezinden, de ‘Zonisten’ weigerden aan de oprichting mede te werken, wanneer niet het onderwijs der Hoogleeraren aan die School gegrond was op een ‘uitstaande belijdenis’. Zij meenden ‘reeds tot de uiterste grens van verdraagzaamheid te zijn genaderd, wanneer zij de handhaving der vrijzinnige confessie van Jacques Outerman (van 1626) als waarborg verlangden, dat de leervrijheid niet in bandeloosheid zou ontaarden’. Deknatels naam bleef verbonden aan een fonds, tot welks stichting hij meewerkte, waaruit slecht bezoldigde predikanten ondersteund konden worden. Ook trok hij zich menigmaal het lot aan van jongelieden, die aan de Kweekschool studeerden.Ga naar voetnoot2) Uit de eerste jaren van Deknatels bediening zijn geen leerredenen van hem bewaard, waaruit zijn geestesrichting van die dagen bepaald blijkt. Zijn later in vrij grooten getale uitgegeven preeken doen in menig opzicht denken aan dat bevindelijke en gestaltelijke, dat door Lampe verdedigd werd, maar ook aan dat onderscheidende en psychologische, dat zijn kennis verraadt van het menschelijk hart, wat niet het minst uitkomt in zijn preek over den hoofdman Cornelius (Hand. X:36). Zijn preekmethode is in den grond analytisch, zonder dat hij echter lang stilstaat bij de woorden. Terstond gaat hij over tot de gedachte, die hij, met den tekst voor zich, ontwikkelt, om dan met een toepassing te besluiten, hoewel de toepassing eigenlijk al door de preek is heengeweven. Bij zijne vaardigheid in het ontleden van den tekst toont hij zich echter vrij van dat woordenziften en minutieuze verklaren, dat bij velen zijner tijdgenooten zoozeer in zwang was. Wars van opschik of zwier van welsprekendheid, wijst hij gedurig op het verband tusschen geloof en leven, waarbij zijne Doopsgezinde beginselen telkens uitkomen. Als homileet blinkt hij dan ook uit boven de meesten van zijn tijd, al kan hij zich over 't algemeen niet beroemen op actualiteit. | ||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||
Uit het reeds gezegde mag intusschen worden opgemaakt, dat Deknatels standpunt in den beginne een ander is geweest dan later. Naar zijn eigen getuigenis - in zijn Menno Simons in 't kleine - was hij niet zonder vooroordeel tegen het oude, omdat hij het niet kende; zelfs was hij al verscheiden jaren leeraar eer hij in de werken van Menno Simons las. De ‘Lamisten’ waren trouwens over het algemeen aan de denkbeelden der vaderen ontwassen; het waren de ‘Zonisten’, als H. Schijn, G. Maatschoen e.a., die het verleden als spiegel voor het heden aan hunne tijdgenooten voorhielden. Toen Deknatel evenwel met de geschriften van Menno Simons kennismaakte, kreeg hij ze lief, en had hij er - alweder naar zijn eigen getuigenis - veel vrucht van voor zijn eigen gemoed. In elk geval deed hij zich al vrij spoedig kennen als vertegenwoordiger van het piëetisme onder de Doopsgezinden, en bepaaldelijk uit zijn bundel gebrekkige en van germanismen wemelende vertaalde Herrnhuttersche gezangen, getiteld Evangelische Liederen, (verschenen zonder naam van den vertaler en later door hem herzien ‘verbeterd’, maar niettemin gebrekkig gebleven) en uit zijn Aanleiding tot het Christelijk Geloove sprak zijne sympathie voor de gemeente van Zinzendorff. Veel van haar geest en wijze van uitdrukking treft men in zijne geschriften aan. Ook bestaat er grond voor het vermoeden, dat hij krachtens zijn vriendschap met Isaäc Lelong, den vurigen bewonderaar en lofredenaar der Herrnhutters, al vroeger in aanraking was gekomen met Spangenberg, toen deze zich in 1734 voor de eerste maal te Amsterdam in diens woning een tijdlang had opgehouden.Ga naar voetnoot1) Daarbij kwam de invloed van Deknatels tweede echtgenoote. Na het vroegtijdig sterven van zijne eerste vrouw Jacoba van der Heyde, die hem twee kinderen had geschonken, hertrouwde hij in 1736 met een meisje, dat zijne sympathie voor de Herrnhutters volkomen deelde. Bij die gelegenheid zond Zinzendorff van uit Frankfort a.M. hun een vreemdsoortig bruiloftsvers toe. De eerste maal, dat Deknatel in het openbaar uiting gaf aan de gevoelens, die vreemd klonken van een leeraar der Lamistische Doopsgezinden, was tegen het eind van 1735, toen hij den lof bezong van een pas verschenen werk van den genoemden Lelong, getiteld: Godts Wonderen met Zijne Kerke, vertoont in een gedenkwaerdig verhaal van meest Boheemsche en Moravische broeders, die het Pausdom ontweken zijnde, nieuwelijks een Euangelische Broedergemeenten gesticht hebben in Opper-Lausnitz, te Herrnhuth, in 't gebiedt en onder 't opzicht van den Heere Graaf Lodewijk van Zinzendorff en Pottendorff, enz. Amst. 1735 (2de dr. 1738). Het gedicht van Deknatel, dat voor in dit werk is opgenomen, draagt als dagteekening 1 Aug. 1735. De poëtische waarde is gering, maar sterk spreekt daaruit zijn sympathie voor Zinzendorffs persoon en arbeid. Ook is aan Deknatel toegekend een veelgeprezen en - veroordeeld tractaatje van gelijke strekking. Het droeg tot titel De heilige en veilige weg des geloofs. In het Dagboek der gemeente Herrnhuth wordt reeds in 1735 Deknatels naam vermeld met de mededeeling dat hij verklaard had dat sommige in zijne woonplaats bereid waren voor de gemeente te Herrnhuth en haar weeshuis giften af te zonderen. Toen Zinzendorff in het voorjaar van 1736 voor het eerst vier maanden te Amster- | ||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||
dam vertoefde, behoorde Deknatel tot degenen, die met Lelong hem kwamen verwelkomen. De gravin ontstelde niet weinig, toen de jonge predikant op haar toetrad en haar omhelsde. De verhouding tusschen Deknatel en Zinzendorff werd steeds inniger. De bewondering van den eerste nam voortdurend toe en de graaf overwon allengs zijn wantrouwen tegen de ‘Mennoniten’, die hem als ‘heimlijke Socinianen’ waren afgeschilderd. Volgens SpangenbergGa naar voetnoot1) traden sinds dien tijd vele Doopsgezinden op ‘als getuigen van de Godheid des Zoons en de verzoening door Zijn bloed’. In Januari en Februari 1737 bracht Zinzendorff op reis naar Engeland weer eenige weken te Amsterdam door, en vierde er ten huize van Deknatel met zijne huisgenooten en vrienden het Avondmaal. Ook in dien tijd had Deknatel elken Donderdagmiddag conferenties in het belang der zending ten huize van Zinzendorff, wiens vriendenkring gestadig toenam. Bij afwezigheid van Zinzendorff berustte de leiding der Herrnhuttersche vergaderingen te Amsterdam bij Deknatel, daarin gesteund door sommige Gereformeerde predikanten. Deze oefeningen zette Deknatel nog in 1755 geregeld voort. Een en ander verklaart dat zijn naam luide geprezen werd in kringen van ons vaderland, die aan de Herrnhutters sympathiek waren. Niet minder droeg men er daar roem op dat hij twee zijner zonen deed opvoeden te Lindheim en te Marienborg, wat aan slechts twaalf kinderen uit de Nederlanden ten deel viel. Dat de Broedergemeente zoo sterk aan invloed won onder en buiten den kring der Doopsgezinden is goeddeels aan Deknatel toe te schrijven. Toen het kwam tot stichting eener Herrnhuttersche gemeente, waarbij de gewone ambten werden ingevoerd, waren alle, aan wie zulk een ambt werd toevertrouwd, Doopsgezinden, die daarbij inmiddels tot hun eigen gemeente bleven behooren, wat met Zinzendorffs eigenaardige opvattingen vereenigbaar was. Zoo dacht ook Deknatel er niet aan het leeraarsambt in zijne Doopsgezinde gemeente eraan te gevenGa naar voetnoot2), al woonde hij geregeld de Herrnhuttersche vergaderingen, later zelfs de Synoden te Zeist bij. Evenzeer echter werden ook onder de Doopsgezinden, zelfs van de zijde van den met hem bevrienden ambtgenoot te Amsterdam J. Bremer de Herrnhuttersche leeringen met klem bestreden. Hierbij verdient de aandacht dat de naam van Deknatel gespaard werd. Anders was dit met de bestrijding, die hem ten deel was gevallen van den Gereformeerden predikant G. Kulenkamp, die duchtig de pen hanteerde tegen de Herrnhutters. In zijne Aanmerkingen (geplaatst in de Boekzaal 1740 b, blz. 435-534, en ook afzonderlijk uitgegeven) naar aanleiding van de in 1740 reeds ten derde male gedrukte Deductie (door den Doopsgezinden Stinstra gesteld), waarin gepleit werd voor het regt van de vrijheid van geloof, godsdienst en conscientie verklaarde genoemde Amsterdamsche predikant nu openlijk, wat hij vroeger uit bescheidenheid verzwegen had, dat er Mennonieten waren, zelfs onder de voorgangers bij de Herrnhuttersche conventikelen, die Sociniaansche gevoelens beleden, n.l. Johannes Deknatel, de predikant bij 't Lam en den Toren, van wiens hand eene belijdenis bestond, die, aan Kulenkamp onder de oogen gekomen, dezen overtuigd | ||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||
had, dat in het verzwijgen van de waarheden der Drieëenigheid en dergelijke hoofdzaken der Christelijke openbaring, Deknatel volkomen op één lijn zich plaatste met de Socinianen. In zijn vroeger, uitvoerig werk De naakt ontdekte Enthusiasterij, Geestdrijverij en bedorven Mystikerij der zogenaamde Herrnhutters (Amst. 1739) had Kulenkamp den naam van den vervaardiger der bedoelde belijdenis verzwegen; maar zoodra daartegen van anonieme zijde in een tijdschriftartikel een brief werd geplaatst, met het geschrift Leerzame Verlustiging, achtte hij het meer dan tijd om tegen Deknatel te waarschuwen. Hij vond in zijne bestrijding grooten bijval van den Groninger Hoogleeraar Daniël Gerdes. De aanval op dit punt tegen een voorganger als Deknatel is zeker opmerkelijk. Het verblijf zijner twee zoons in de voornoemde Herrnhuttersche inrichtingen voor opvoeding in Duitschland veroorzaakte een en andermaal een geschil tusschen hem en Zinzendorff, die beide leerlingen niet dan na sterk aandringen van hun vader wilde terugzenden. Kort na zijn terugkeer in uitgeputten toestand overleed de tweede zoon Jacobus, wiens sterfbed in eigenaardig Herrnhutterschen trant door zijn vader in het Duitsch bezongen is. (Zie onder ‘Litteratuur’.) De quaesties over beider terugkomst hebben in Deknatels verhouding tot Zinzendorff na 1747 verkoeling teweeggebracht. Na de ondervonden moeilijkheden om zijne zoons in het vaderland terug te krijgen, gevoelde eerstgen. geen lust, zijne andere kinderen daarheen te zenden. Het allengs vervloeien der Broedergemeente te Amsterdam had hem intusschen heel wat verdriet gekost. Na een zielestrijd, die wel een half jaar duurde, was hij er toe gekomen door middel van Leonard Dober (die tot 1741 ‘algemeen oudste’ was geweest bij gen. gemeente) zich met Zinzendorff te verzoenen. Kort daarop ontstond echter opnieuw verwijdering tusschen beide. Met andere Doopsgezinden had ook Deknatel aan den bij herhaling in geldverlegenheid verkeerenden graaf belangrijke sommen gelds voorgeschoten om te Zeist huizen te kunnen bouwen. Omstreeks 1751 begon Zinzendorff ondanks de schulden, die zijne koloniën drukten, vrij gewaagde ondernemingen in Engeland. Dit maakte de vrienden bevreesd, en ze weigerden op de kas der gemeente obligatiën aan te nemen, die grootekans hadden, spoedig waardeloos te zijn. Zinzendorff berichtte daarop (den 25sten Mei 1752) uit Londen aan Deknatel geen geld te kunnen geven, wanneer deze de obligaties niet wilde aannemen. Overigens maande hij Deknatel aan geduld te oefenen met verwijzing naar de algemeene kas der Broedergemeente, die wel in staat zou wezen mettertijd alles te voldoen. Met anderen deed toen ook Deknatel den graaf een proces aan, om hem te dwingen tot terugbetaling van het geleende geld. Ten slotte stelden de eischers zich tevreden met de ontvangst van een gedeelte daarvan. Niettemin schijnt Zïnzendorff er nog aan gedacht te hebben Deknatel, dien hij niet hield voor de ziel van het tegen hem gevoerde proces, te benoemen tot President of ‘Tropus’ in de Broedergemeente, maar Deknatels wantrouwen tegenover Zinzendorff liet zich niet meer overwinnen; hij meende dat het diens streven allengs werd, om leden aan de Doopsgezinde gemeente te onttrekken. In zijne laatste levensjaren schijnt Deknatel niet meer met Zinzendorff te hebben omgegaan. Dat hij, zooals beweerd is, zijn heele vermogen aan de Broedergemeente zou hebben nagelaten, berust op geen authentieke gegevens en is onwaarschijnlijk. Aan de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam legateerde hij f 600. | ||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||
Evenzoo pleit er meer tegen dan voor de meening, dat hij op het kerkhof der Broedergemeente zou begraven zijn. Dat Deknatel zooveel aanhang vond buiten den kring der Doopsgezinden is, behalve aan zijne prediking en oefeningen in piëtistischen geest, ook toe te schrijven aan zijn gevoelen omtrent de roeping der Mennonieten tegenover hunne jonge kinderen. Hoewel uitteraard niet voor den kinderdoop, dringt hij er toch sterk op aan de kinderen bij hunne geboorte op de armen des gebeds tot den Zaligmaker te leiden. Ja, hij achtte het wenschelijk dat ze ‘plegtiglijk met oplegging der handen gezegend wierden: dat over hen gebeeden wierd, dat Hij, die ze door zijn sterven verlost heeft, dezelve ook met Zijn bloed besprengen, in Zijn Verbond insluiten, en ze door Zijn Geest leiden wilde’ (Twaalf Predicatiën blz. 292.) Bij zijn prediking en bij de oefeningen, circa dertien jarenlang des Zondagavonds te zijner huize gehouden, waarbij dikwijls de tekst, waarover hij dien dag had gepreekt, nogmaals werd behandeld, was de toeloop ook van Gereformeerden zoo groot, dat de Gereformeerde predikanten de lidmaten hunner kerk verboden deze bij te wonen. Voor Deknatels huis op de Leliegracht ontstond eens bij zulk een gelegenheid (den 1sten Juni 1749) een groote volksoploop; te midden van het tumult werd o.a. geroepen: ‘Zij gelooven dat God geen God en is, maar zij gelooven in een Eyland.’ De Magistraat trok zich de zaak aan. Voor deze legde Deknatel drie dagen na het gebeurde de belofte af geen oefening meer aan zijn huis te zullen houden, waaromtrent een placcaat werd afgekondigd. Daarmee werd echter het feit niet ongedaan gemaakt, dat Deknatel op vele leden der Gereformeerde Kerk meer invloed oefende dan hunne eigen predikanten. In den loop van het jaar 1750 veroorzaakte Deknatels optreden te Harlingen aldaar groote beroering. Aldaar vertoevend bleek hij bereid op sommiger verlangen in de gemeente der Doopsgezinden een predikbeurt te vervullen. Dit werd hem echter geweigerd, waarop hij er in bewilligde in een schuur op te treden, die vroeger gediend had tot vergaderplaats voor de Waterlandsche Doopsgezinden, maar na 1695 ongebruikt was gebleven en toen gesloopt zou zijn, indien niet een der leden bij rechterlijke uitspraak zijn eigendomsrecht daarop had doen gelden. Dit optreden van Deknatel verwekte groot ongenoegen tusschen zijne voorstanders en den kerkeraad, die van onverdraagzaamheid werd beschuldigd, maar zich zocht vrij te pleiten door de bewering geen prediking toe te laten ‘die het onderscheid van deugd en ondeugd ondermijnt’, daarbij tevens zijn leedwezen betuigende over het feit, dat de inzenders van het protest ‘in hunne bijzondere oeffeningen gestoord werden.’ De voorzitter Stinstra verklaarde in de kerkeraadsvergadering van den 22sten Dec. 1750 een brief van Deknatel ontvangen te hebben betreffende het eenmaal genomen kerkeraadsbesluit, waarbij intusschen volhard werd. Blijkbaar gold het hier een verzet van de intellectueele tegen de piëtistische richting. De scheuring daardoor ontstaan nam echter spoedig een einde. Ook als catecheet was Deknatel zeer gezocht. Honderden ouders in en buiten Amsterdam lieten hunne kinderen door hem onderwijzen. Zijn catechetisch vragenboek Aanleiding tot het Christelijk Geloove met de Woorden Gods beleefde drie Nederduitsche en een Hoogduitsche uitgave; op 475 vragen over het Christelijk geloof wordt hier meteven zoovele teksten geantwoord. Zelf noemt de schrijver deze handleiding zoo objectief mogelijk, maar zijn subjectief gevoelen komt er toch nog al eens in uit. | ||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||
Kort na de uitgave van den tweeden druk in 1747 deed een ongenoemde verschijnen Aanmerkingen over Ds. Joannes Deknatels, Aanleiding tot het Christelijk Geloove met de Woorden Gods. (Amst. 1747), waarin met alle achting voor ‘den zeer beroemden leeraar’ ernstig gewaarschuwd werd voor de wijze, waarop door dezen de ‘Woorden Gods’ werden gebruikt alsof de Bijbel een ‘Toover- en Raadselboek’ was, en men zoo maar teksten, uit hun verband gerukt, mocht te pas brengen. Ook protesteert de schrijver tegen het meedeelen van Deknatels eigen woorden als waren deze ‘Woorden Gods’ en tegen de dubbelzinnige formuleering van veler vragen. De aangevallene heeft van de critiek geen notitie genomen; de uitgave van zijn Aanleiding van 1756 vertoont geen wijzigingen. Na Deknatels dood geraakte zijn vragenboek hier te lande in onbruik; in Duitschland bediende men er zich nog vele jaren daarna van. Dit was ook het geval met zijn verkorte uitgave van Menno Simons, werken, waarvan weldra twee Hoogduitsche uitgaven het licht zagen. (Zie onder ‘Litteratuur’). Vroeger had hij in 1739 Mennó's verhandeling Van de Rechtvaardigmakinge met een voorrede van zijne hand uitgegeven. Dit boekje was geheel uitverkocht in 1753, toen hij een reeks uittreksels uit Mennó's geschriften liet drukken, die naar zijne meening ‘de ziel van het Christendom en het merg zijner werken’ vormden; enkele van Mennó's verhandeiingen waren daarbij in haar geheel opgenomen. Drie predikatien van Deknatel zelf waren aan de uitgave toegevoegd. Ook buiten de grenzen van ons vaderland was Deknatel, afgezien van zijne verhouding tot Zinzendorff, geen vreemde. Zoo onderhield hij met zijne geloofsgenooten in Hongarije schriftelijk verkeer en zond hun zijne geestesvruchten toe. Ten onrechte is hij gehouden voor den dichter van het lied: ‘Hoe komt ons 't godlijk licht bestralen’. Dit toch werd door de gemeente bij 't Lam al in 1684, dus vóór Deknatels geboorte, gezongen. Op 58-jarigen leeftijd werd van hem een portret vervaardigd (Fr. Muller, Beschrijv. Catalogus van Portr. No. 1269-1272, Supplem. 1271. Ook is zijne afbeelding te vinden in het in 1760 verschenen eerste deel zijner Naagelaten Predikatiën, door den zoon des overledenen, Jan Deknatel, uitgegeven.
Van Deknatel verscheen in druk:
| ||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - J. Chr. Adelung, Fortzetzung und Ergänzungen zu Chr. G. Jöchers Gelehrten-Lexicon. II. 640. - Rotermund, Das Gelehrte Hannover. I. Anhang, p. CXIV, CXV. - Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl., Zeel., Utrecht en Gelderl. II, blz. 36, 97, 99, 129, 142. - W.J. Leendertz, Joannes Deknatel, een piëtist onder de Doopsgezinden (in ‘Geloof en Vrijheid’, 21ste jrg. 1887, blz. 393-445.) - Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd. I, blz. 196, 198, 206, 214, 230 vv.; II, blz. 95, 96, 152 vv., 186 vv. - Dez., Kerkhistor. Studiën, blz. 241. - Beck, Die Geschichtsbücher der Wiedertäufer in Oesterreich-Ungarn, S. 573. - Knappert, Geschied. der Herv. Kerk gedur. de 18e en 19e eeuw, blz. 35. - Hartog, Geschied. v.d. Predikkunde (2de dr.) blz. 196-199. - Doorsgez. bijdragen, N. Serie, 1ste jrg. (1867), blz. 144; 2de jrg. (1868), blz. 74. - S. Hoekstra, Beginselen en Leer der oude Doopsgez. vergeleken met die der overige Protestanten. (Amst. 1863), blz. 254. - v.d. Aa, Nieuw Biogr., Anthol. en Crit. woordenboek v. Ned. Dichters. II, blz. 38. - De Navorscher, IX (jrg. 1859), blz. 98, 221, 271. - Naamlijst der Doopsgezinde Schryveren en Schriften (MDXXXIX-MDCCXLV), blz. 28. - Naamlijst der Doopsgez. Schryveren en Schriften, Beginnende met den Jaare MDXXXIX en Eindigende met den Jaare MDCCXLV. (Amst. 1745), blz. 28. - Arrenberg - van Abkoude, Naamreg. v. Nederd. boeken (2de dr. 1788) blz. 139, 140. - Catalogus v.d. Biblioth. der Vereen. Doopsgez. Gem. te Amsterdam. II, blz. 108m, 194, 276, 294, 311m. - Catalogus der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. II, kol. 571, 574. - Het Protest. Vaderland. I, blz. 610. - Knuttel, | ||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||
Catalogus v.d. Pamfletten-Verzamel. berust. in de Kon. Biblioth. IV (1774-1795), No. 16575. - v. Doorninck, Biblioth. v. Nederl. Anon. en Pseudon. No. 6179. |
|