Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Petrus Dathenus]Dathenus (Daten, Daeten, Daets) Petrus, geboren in 1531 of 1532 in het stadje Berg- of Mont-Cassel nabij Hazebrouck (Vlaanderen), werd op jeugdigen leeftijd monnik in een Karmelieter klooster bij Yperen, en aldaar voor de beginselen der Reformatie gewonnen. Hij legde de monnikspij af, en verkondigde het Evangelie te Kortrijk en misschien ook te Popperingen. De toenemende vervolging, waaraan hij blootstond, deed hem het predikambt er voorloopig aan geven en zich toeleggen op de boekdrukkunst. Daarop echter wisten uitgewekenen uit Vlaanderen hem te bewegen (1553) naar Engeland over te komen, om daar het Evangelie te prediken. Met ijver legde hij zich toe op Bijbelstudie, waarbij de regeering van den hervormingsgezinden jeugdigen Eduard VI hem gunstig was, terwijl hij door uitoefening der boekdrukkunst in zijn onderhoud voorzag. De vervolgingen ouder Eduards opvolgster Maria de Bloed- | ||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||
dorstige deden hem echter met velen de wijk nemen, onder aanvoering van Johannes à Lasco en Marten Micron. Zij kwamen in Denemarken, maar konden het daar niet uithouden vanwege den tegenstand der Lutheranen, zoodat ze verder trokken en zich na een bezwaarlijken tocht in den winter, deels te Emden deels te Frankfort a.d. Main vestigden. In Sept. 1555 werd Datheen door toedoen van à Lasco beroepen tot predikant der Vlaamsche gemeente in laatstgenoemde stad, nadat Marten Micron, toen predikant te Norden bij Emden à Lasco had geholpen in het formeeren der gemeente. Deze kleine gemeente van wel niet meer dan ± 200 zielen heeft hem althans in het eerst van zijn verblijf in haar midden last veroorzaakt. Hij klaagt aanvankelijk over het twistziek en murmureerend volk, aan welks hoofd hij staat. In deze stad, waar hij later ook in Sept. 1556 een persoonlijke ontmoeting heeft gehad met Calvijn, die grooten invloed op zijn verder leven heeft uitgeoefend,Ga naar voetnoot1) geraakte hij later in heftigen strijd met de kampioenen onder de Lutheranen, die onder aanvoering van Joachim Westphal de Avondmaalsleer der vluchtelingen bij de Overheid in verdenking zochten te brengen. Toch was hij tegenover hen bedachtzaam. In tegenstelling met zijn ambtgenoot te Frankfort, Gaspar van der Heyden, keurde Datheen het goed dat ouders hunne kinderen bij de Lutherschen ten doop hielden, daarbij bewerende aan hunne eigen belijdenis getrouw te blijven. Zelfs spoorde hij daartoe aan. Daarin had hij Calvijn op zijn hand, wiens raad hij had ingewonnen. Een vrijmoedige belijdenis van hetgeen zij in tegenstelling van de Lutherschen geloofden, mocht daarbij niet ontbreken. Ook van R.-Katholieke zijde ondervond Datheen moeilijkheden. Daarbij kwam dat de ballingen door hun meerdere bedrevenheid in sommige ambachten de afgunst opwekten van vele anderen. In 1557 richtte Datheen tot den Kerkeraad te Emden het verzoek hem een helper toe te zenden. Hij verlangde een steun bij de verdediging zijner geloofsgenooten; de last dreigde voor zijne schouders te zwaar te worden. Ondanks de pogingen door Datheen aangewend om tot vrede te komen nam de strijd in hevigheid toe. Zelfs de voorspraak door Frederik III van de Paltz en van den Keurvorst van Hessen hield de Stedelijke Regeering niet terug van den maatregel (23 April 1561), waarbij de kerk der vreemdelingen werd gesloten en hun slechts werd toegestaan te Frankfort te blijven wonen op voorwaarde dat zij het Luthersche gevoelen betreffende de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal bijvielen. Datheen keerde niet, zooals sommigen, naar het Vlaamsche Vaderland terug, noch toog, gelijk anderen, naar Engeland, maar nam met een zestigtal gezinnen de wijk naar het gebied van Keurvorst Frederik III, die hun bij besluit van 13 Juni 1562 het vroegere Augustijnerklooster Frankenthal (nabij Worms) tot verblijfplaats aanbood, waar door de nijvere handen der vluchtelingen weldra een bloeiende stad verrees, die anderen steden van de Paltz op zij streefde. Datheen was de eerste predikant dezer gemeente van uitgewekenen, wier getal door het voortduren der vervolgingen | ||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||
in de Nederlanden steeds aangroeide. Weldra kreeg hij een ambtgenoot in Gaspar van der Heijden, die Antwerpen had verlaten. De gemeente te Frankenthal werd de schakel, die de gemeenten onder het Kruis in het vaderland verbond aan de Kerk van de Paltz, en waardoor het aldaar vasten voet hebbende Calvinisme naar de Nederlanden werd overgeplant. Zoo is vooral door haar sterke invloed geoefend op de vestiging der Ned. Geref. Kerk. De groote rol, later door Datheen vervuld in haar midden, was een natuurlijk gevolg van het aanzien, dat hij als eerste predikant der Frankenthalsche gemeente zoowel in de Nederlanden als bij Frederik III genoot. In April 1564 nam hij door toedoen van den Keurvorst deel aan het twistgesprek te Maulbrunn tusschen de voornaamste Gereformeerde en Luthersche Godgeleerden uit de Paltz en Wurtemberg over de alomtegenwoordigheid van het lichaam van Christus gehouden. Aan de schriftelijke polemiek, die deze samenkomst na zich sleepte, nam Datheen geen deel. Hij had een anderen arbeid ondernomen. Niet gelijk op het voetspoor van Thysius en Schoock is beweerd dat aan hem, gelijk aan anderen zou zijn opgedragen de in het najaar van 1561 uitgegeven confessie van Guido de Bray te herzien alvorens deze door de Ned. gemeenten onder het Kruis als kerkelijke belijdenis werd aanvaard.Ga naar voetnoot1) Maar om de eenheid van de Gereformeerden te bevorderen door uniformiteit te brengen ook in den eeredienst, zijn vermaarde Psalmberijming, die hij opdroeg aan aan alle Nederlandsche gemeenten onder het Kruis, met een voorrede gedateerd den 25sten Maart 1566. In zijn berijming volgde hij, die zelf geen kenner was van de Hebreeuwsche taal, op slaafsche wijze de overzetting van Marot en Beza, bij de Fransche en Waalsche Kerken in gebruik, daar hij met deze de eenheid in eeredienst nastreefde. Zelf erkende hij het gebrekkige van zijne berijming, die hem gemakkelijker was gemaakt omdat er een Duitsche overzetting van Lobwasser verschenen was. De berijming zag het licht onder den titel De Psalmen Davids ende ander Lofsanghen wt den Francoyschen dichter in Nederlandsche overgheset .... Datheens berijming was wat haastig bewerkt, evenwel niet, gelijk sommigen hem beschuldigden, door het uitzicht op een groote belooning, die vanwege de Staten zou zijn uitgeloofd. Hoewel hij in de voorrede van zijn berijming verklaarde dat al de Psalmen naar zijn weten ‘noyt bequamelick zijn overgezettet gheweest’, had hij haar toch niet ondernomen ‘om den arbeydt van andere die daarin haer best gedaen hebben, te misprysen’, of om zich op ‘eenige Konst te beroemen’, maar om aan het vurig verlangen van het volk tegemoet te komen. Zijne berijming veroverde dan ook ‘stormenderhand het hart des volks’, wat zeker goeddeels aan Datheens persoonlijkheid is toe te schrijven als ook aan den populairen toon. Reeds was een gedeelte van Utenhove's berijming verschenen (eenige maanden na Datheens uitgave zag ze in complete editie het licht), maar de duurte der exemplaren leverde bezwaar op, en aanvankelijk voelde men er geen groote behoefte aan, al werd ze gebruikt. Evenals door het werk van Datheen raakte zij op den achter- | ||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||
grond. Toch was ondanks de populariteit van dit laatste Datheens taal in de Oostelijke gewesten een struikelblok voor de verspreiding ervan. Ook schijnt het zingen hier en daar al spoedig eenige moeite te hebben gegeven. Nog in 1566 zagen twee uitgaven van Datheens berijming het licht, te Frankenthal en te Londen; in 1567 o.a. een te Rouaan en een te Delft; in 1568 een te Norwich. Dit bewijst wel dat er vraag naar was. Reeds in 1563 was van zijn hand verschenen een overzetting in onze taal van den Heidelbergschen CatechismusGa naar voetnoot1), die echter niet door nauwkeurigheid uitmunt. Dat Datheen de samensteller zou zijn geweest van de Nederl. Geref. liturgie is moeilijk vol te houden, al heeft men hem vroeger algemeen als zoodanig beschouwd. Mogelijk heeft Gaspar van der Heyden, die zich als opsteller doet kennen, het door hem ontworpene aan Datheen ter beoordeeling toegezonden.Ga naar voetnoot2) Deze nam in elk geval die liturgie op achter zijne Psalmberijming (1566), waarbij ook de Heidelb. Catechismus een plaats vond. De oud-Nederlandsche liturgie van Micron werd door deze nieuwere geheel verdrongen. Reeds twee jaren na hare verschijning werd op het Convent te Wesel het gebruiken van enkele harer stukken verbindend verklaard; straks gebood de synode te Dordrecht (1574) haar te volgen, zooals zij achter de Psalmen voorkwam. Inmiddels wachtte Datheen op een gunstige gelegenheid om de gemeenten ïn zijn vaderland te mogen gaan opbouwen. Na zich gekweten te hebben van een opdracht van Frederik III als afgevaardigde bij de Geref. kerken in Zwitserland, keerde hij in de Paltz terug (1566) om vervolgens met goedvinden van den Keurvorst aan de dringende aanzoeken uit Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge e.a. gemeenten gehoor te geven, en als prediker tot haar over te komen. Zoo betrad hij na langdurige afwezigheid den vaderlandschen bodem, waar door het Verbond der Edelen voor de Gereformeerden betere tijden schenen aan te breken. Door velen werd hij met vreugde ontvangen. Hij predikte onder den blooten hemel in tal van plaatsen, te Maastricht, Antwerpen, Kortrijk, Popperingen, en andere aan voorgangers zoo arme steden en dorpen in W. Vlaanderen, Zeeland en Holland. Zoo verzamelde hij duizenden om zich heen. Vooral echter vertoefde hij te Gent, waar hij in October tegenwoordig was op een synode, die het besluit nam den koning een som van 3 millioen gulden aan te bieden voor het krijgen van religievrijheid, en waar hij ook een in weinige dagen opgetrokken bedehuis inwijdde. In December 1566 presideerde hij eene synode te Antwerpen, waar het besluit werd genomen tegen de Landvoogdes, die voortging de | ||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||
Gereformeerden te vervolgen, den strijd aan te binden. En nog in datzelfde jaar leidde hij in het Vlaamsche dorp Nieuwkerke eene vergadering van leeraren, waar nadere bepalingen omtrent de uitvoering van dat besluit werden genomen; vervolgens doorreisde hij Vlaanderen om voor dat doel gelden te verzamelen. Zijn optreden berokkende hem de verbittering van het Hof te Brussel. De Landvoogdes sprak den ban over hem uit, en loofde een hoogen prijs uit aan wie hem levend aan haar overleverde. Met de komst van Alva viel in de naaste toekomst voor de Gereformeerden niets meer te hopen. Datheen, die inmiddels zich te Antwerpen had opgehouden en naar Vianen en Amsterdam was gereisd om zoo mogelijk Brederode van dienst te zijn, verliet vervolgens het land weer, nadat door de nederlaag bij Austruweel (13 Maart) de hoop op verandering van de toestanden was vervlogen. In het voorjaar van 1567 keerde hij naar Frankenthal terug. Zijn verblijf daar duurde echter kort, want op aandrang van den Keurvorst vergezelde hij spoedig een van diens zonen, Johan Casimir, met een aanzienlijk leger naar Frankrijk, waar opnieuw de godsdienstoorlog was uitgebroken tusschen de Hofpartij en de Hugenoten. De aanvoerders der laatsten zochten hulp o.a. bij Frederik III, die daaraan aldus gehoor gaf. Als krachtig prediker en betrouwbaar raadsman, alsmede om zijn kennis van de geneeskunde, leek Datheen de rechte man om den Paltzgraaf naar Frankrijk te vergezellen. Ook moet hij blijkens de berichtenGa naar voetnoot1) (in 1568) een groote dienstreis hebben gemaakt naar Zwitserland. Vervolgens bevond hij zich als voorzitter op het Convent te Wesel, den 3den Nov. 1568 geopend; deze bijeenkomst had ten doel een Schriftuurlijke kerkorde te verkrijgen; daar werden de grondslagen gelegd, waarop het bestaan der Kerk in de Nederlanden gevestigd werd. Van de aldaar ontworpen artikelen en hoofdregelen voor de eenparigheid in leer en kerkorde was Datheen de eerste der onderteekenaars. Daarna keerde hij terug naar Frankenthal. In 1570 bevond hij zich te Heidelberg, waar hij was aangesteld als Hofprediker, welke functie door hem werd vervuld tot den dood van Frederik III (zie hierna). Hier koos hij ook de partij van Ursinus en Beza tegenover den medicus Erastus in zake den kerkelijken ban, dien laatstgenoemde in strijd achtte met Gods Woord. Hoewel hij nooit een twistgesprek met Erastus zelf schijnt gehad te hebben, verklaarde hij diens stellingen niet alleen voor goddeloos, maar ook leidende tot atheïsme. In verband daarmee liet hij zich ook vrij heftig uit tegen Bullinger. In dien tijd wijdde hij vooral ook zijn krachten aan de invoering van de kerkelijke tucht in de gemeenten van de Paltz. Hoewel zijn taak in dit opzicht niet gemakkelijk werd gemaakt, mocht het hem toch gelukken met den steun van Caspar Olevianus zijn arbeid bekroond te zien. Van den 18den Mei tot den 19den Juni 1571 nam hij met zes anderen deel aan een twistgesprek met vijftien Anabaptisten, waarbij de Keurvorst in het begin tegenwoordig was. Datheen trad daarbij sterk op den voorgrond, en betoonde er zijn groote bekwaamheid in het disputeeren. Het daar verhandelde zag het licht in een Protocol, dat is de gansche Handelinge des Gesprecks, te Frankenthal in den Chuervorstelicker Paltz met dien, welcke men Wederdoopers noemt, etc. 1571. | ||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||
Of Datheen op de synode van Emden in October van dat jaar tegenwoordig is geweest, blijkt niet met voldoende zekerheidGa naar voetnoot1). In Aug. 1572 bevond hij zich weer in de Nederlanden, aangesteld door den Prins van Oranje tot Raad en Commissaris, om in diens naam de kerkelijke goederen, die door het vertrek van priesters en monniken onbezorgd waren gebleven, onder het beheer van de Geref. Kerk te brengen, tevens met volmacht om zich met diens goedvinden dit beheer aan anderen op de dragen. Ingevolge die opdracht bezocht hij Zierikzee en Naaldwijk. Hij stond met zijne adviezen den Prins trouw ter zijde, en werd door dezen en diens beide broeders, Jan en Lodewijk van Nassau, zeer gewaardeerd, hetgeen blijkt uit een brief van 's Prinsen Hofprediker Jean Taffin, gedateerd den 26sten Juli 1575, aan Arnoldus Cornelii, predikant te DelftGa naar voetnoot2). Daarna keerde hij terug naar Heidelberg; maar reeds in 1573 begaf hij zich weer naar de Nederlanden met een opdracht van Graaf Jan van Nassau aan den Prins. Kort echter was ook ditmaal zijn verblijf; zoowel de Keurvorst als diens zoon Johan Casimir wilden hem op den duur niet missen, wat vooral bleek toen hij in 1575 beroepen werd tot Hofprediker van den Prins te Delft, maar bedanken moest. Zijn verblijf in Oct. 1573 te Dordrecht, waarschijnlijk in het belang van den Prins, werd door de regeering der stad zoozeer op prijs gesteld, dat ze voor hem een kostbaren maaltijd liet aanrichten. In 1574 wilde de Landgraaf Lodewijk van Hessen een vernieuwde poging wagen om de Lutherschen en Gereformeerden tot elkander te brengen en daartoe een samenspreking doen houden van beider vertegenwoordigers, maar de Keurvorst, door ondervinding geleerd, achtte zulk een bijeenkomst nutteloos. In verband daarmee gaf deze aan Datheen een opdracht aan den Landgraaf; dit had echter geen resultaat. In Dec. 1576 vergezelde Datheen opnieuw den Paltzgraaf Johan Casimir bij een tweeden krijgstocht, ondernomen ter bescherming van de Hugenoten. Ook ditmaal keerde de Paltzgraaf onverrichter zake terug; Catharina de Medicis wist de Roomschgezinden die zich onder den Hertog van Anjou aan de zijde der Hugenoten geschaard hadden, met den Koning te verzoenen en de leiders der Protestanten met schoone beloften tevreden te stellen. In datzelfde jaar had inmiddels in den Paltz een groote ommekeer plaats gehad: Frederik III was den 26sten October gestorven en zijn zoon Lodewijk VI, die overtuigd Lutheraan was, nam alras maatregelen om den Lutherschen eeredienst te herstellen; daarbij ontzette hij het meerendeel der Gereformeerde predikanten uit hun ambt, ook Datheen. Zij vonden een toevlucht bij Johan Casimir, aan wien een gedeelte van zijns vaders gebied als erfdeel was toegewezen, en die ook hierdoor als hun verdediger optrad, dat hij in 1577 de Gereformeerde Kerken in Zwitser- | ||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||
land, Engeland, de Nederlanden, Hongarije en Bohemen opriep tot een vergadering te Frankfort, die zou aanwijzen, dat de verschillen tusschen Lutherschen en Gereformeerden minder beteekenden dan hun overeenstemming in belangrijke leerstukken. Deze bijeenkomst moest dienen om de aanneming te voorkomen van de ‘Formula Concordiae’, het ‘Formulier van Eendracht’, van Luthersche zijde samengesteld, met bedoeling het onder de Protestanten van geheel Duitschland van kracht te doen zijn. Die vergadering werd ook door Datheen bijgewoond. Zoo kenmerkte zich diens leven door een gedurig reizen ent rekken. Was hij langzamerhand door het vertrouwen, dat hij bij Frederik III genoot, in den kring van diens onmiddellijke raadslieden getrokken, en alzoo gaandeweg aan zijn pastoralen werkkring te Frankenthal ontrukt, na Frederiks dood begaf hij, daar van diens opvolgers evenmin Johan Casimir als Lodewijk van zijn diensten als hofprediker gebruik maakten, er zich opnieuw heen, en den 1sten Aug. 1577 bekleedde hij weer in zijn oude gemeente zijn vroegere positie. Van het volgende jaar echter af zouden de Nederlanden voor geruimen tijd beslag op hem leggen. In de maand Juni 1578 toch werd te Dordrecht de tweede Nationale Synode geopend, waar onder voorzitterschap van Datheen, die er verscheen als gevolmachtigde ‘van de Overlantsche Classis’, (d.i. de verzameling van Nederlandsche gemeenten in Duitschland, bepaaldelijk in de Paltz), de besluiten van het Convent te Wesel, van de Synode te Emden en van de in 1574 te Dordrecht gehouden Provinciale Synode werden bekrachtigd, en zijn Psalmberijming in 1568 op het convent te Wesel als voor kerkelijk gebruik geschikt, afgewezen, in de Kerk werd ingevoerd behalve eenige zijner liederen, die eraan waren toegevoegd, zonder ontleend te zijn aan de H. Schrift. Ook droeg deze Synode aan Marnix en Datheen op te zorgen voor een betere vertaling in hoofdzaak van het O. Testament. Dit plan is toen echter mislukt. Voorts vaardigde zij Datheen af naar Gent, maar voor hij daarheen trok bezocht hij in Augustus Utrecht, waar hij de kerk der Minderbroeders door het houden eener predikatie, in bezit nam voor de Gereformeerden, zonder dat de Regeering hem daartoe op zijn verzoek verlof had gegeven. Daarna deed hij Amsterdam aan en bevestigde er de beide eerste leeraars in hun ambt, waarmee ook aldaar de Gereformeerde Kerk voorgoed was gevestigd (zie: H.C. Rogge, Kerkelijk en Godsdienstig Leven, blz. 12 in: Amsterdam in de 17de eeuw). Einde September 1578 bereikte hij Gent. Daar ter stede verrichte hij zijn hoogst gewichtig werk, om vrijheid van prediking te verkrijgen. Begin Juni 1578 werd die vrijheid er openlijk ingevoerd, geheel en al tegen den zin van den Prins.Ga naar voetnoot1) Van daaruit wendde men ook pogingen aan bij de vermelde Synode van Dordrecht (met gunstig gevolg bekroond) om Datheen als tijdelijk predikant aan de gemeente te verbinden.Ga naar voetnoot2) Op weg daarheen had hij te Antwerpen, waar de Prins van Oranje zich ophield, met dezen een ontmoeting. De Prins deed duidelijk uitkomen, dat Datheens bezoek aan Gent, waar twee bekende volksleiders, Jonker | ||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||
Jan van Hembyze en François van de Kethulle, heer van Rijhove in het vorige jaar een democratischen regeeringsvorm hadden weten in te voeren, hem onaangenaam was. Hij vreesde dat de invloed, die van Datheens optreden placht uit te gaan, opnieuw hartstochtelijke actie tegen de Roomschen zou tengevolge hebben, in de stad, waar reeds allerlei gewelddadigheden tegen hem hadden plaatsgevonden. Datheen liet zich echter niet van zijn voornemen afbrengen op grond van de opdracht hem door de Synode gegeven. In dit niet voldoen aan 's Prinsen verlangen heeft men de eerste aanleiding te zien tot beider oneenigheid. Te Gent gekomen op uitdrukkelijk verlangen zoowel van de kerkelijke als van de plaatselijke overheid, predikte hij er in de St.-Bavo. De moeilijkheden bleven niet uit. Van Hembyze sloot zich bij Datheen aan, blijkbaar met geen andere bedoeling dan het bevorderen van eigen verheffing. Beide mannen verzetten zich met alle macht tegen het plan van een godsdienstvrede, dat de Prins zich voorstelde gesteund door de Algemeene Staten, waarbij de uitoefening van den Roomschen eeredienst ongemoeid werd gelaten. In hun strijd tegen de pacificatie vonden zij steun bij Herm. Moded. Met nadruk verkondigde Datheen slechts de Gereformeerde religie te erkennen. Ook verklaarde hij in een gesprek over den godsdienstvrede, te Gent met Marnix gehouden, ‘dat hij nooit in de Schrift of Kerkgeschiedenis gelezen had, dat eenig Christelijk vorst de uitgeroeide afgoderij wederom ingevoerd had, of dat met een goed geweten geschieden kon.’ De voorgestelde pacificatie noemde hij een goddeloos werk, waarbij de Prins van Oranje door hem werd afgeschilderd als een gewetenloos vorst, bij wien alleen het staatsbelang gold en die met beginselen speelde. De hartstochten van het volk werden door zulke taal ontketend, en tooneelen volgden, die aan een nieuwen beeldenstorm deden denken. De Roomschen werden uit de stad verjaagd. Datheen bleef onverzettelijk ondanks de poging des Prinsen, die Marnix naar Gent afvaardigde. Toen de Prins eindelijk op verlangen van de ‘vier Leden van Vlaanderen’Ga naar voetnoot1) zelf verscheen en den 2den Dec. 1578 zijn intocht hield in Oost-Vlaanderens hoofdstad, vergezeld van Jan van Nassau en Marnix had Datheen zich verwijderd, doch slechts tijdelijk; reeds in de volgende maand keerde hij er terug, zoodra de Prins den 19den Jan. 1579 weer vertrokken was. Zonder de eigenlijke bedoeling van Hembyze te doorgronden, die in alles eigen bevordering zocht, verbond hij zich opnieuw met dezen, terwijl den 26sten Febr. 1579 onder zijn leiding een samenkomst werd gehouden, waar een smeekbrief werd verzonden aan de Staten van Holland en Zeeland, om er bij den Prins op aan te dringen zich krachtiger te doen gelden ter bescherming der Gereformeerde leer; in dit schrijven, het eerst door Datheen onderteekend, werd de Prins als oorzaak voorgesteld van heel den treurigen toestand der Kerk in VlaanderenGa naar voetnoot2). De beroeringen te Gent verergerden inmiddels. Ryhove koos meer en meer de zijde van den Prins, en ging zelfs zoover, dat hij in den Raad wist te bewerken dat | ||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||
zijn vroegere medestander zou worden gevangengenomen; het plan werd echter verijdeld doordat het volk Hembyze bevrijdde. Nu kende de overmoed van laatstgenoemde geen grenzen meer; hij wist de stedelijke regeering om te zetten en ontbood Datheen met drie van diens ambtgenooten 's nachts bij zich, die meenden daaraan te moeten gevolg geven. Toen de Prins in verband met de beroeringen zich wederom naar Gent begaf, poogde Hembyze hem wel den toegang tot de stad te beletten, maar vergeefs. Opnieuw verwijderde Datheen zich, straks door Hembyze gevolgd.Ga naar voetnoot1) Aanvankelijk van zins zijn geschil met den Prins persoonlijk te Utrecht voor de Unie uiteen te zetten, veranderde hij van voornemen en toog naar Frankenthal, waar zijne familie zich nog bevond en waar hij nog werd aangemerkt als predikant der gemeente, die zijn terugkomst had gevraagd.Ga naar voetnoot2) Onderweg schreef hij van uit Keulen den 26sten Aug. 1579 een brief aan den Prins, waarin hij zijn vertrek uit Gent verontschuldigde op grond van 's Prinsen uitlating, dat zoowel hij als Hembyze den dood hadden verdiend; de werktuigen om hem te dooden verklaarde hij reeds voor zijn oogen gezien te hebben. Twee dagen later verzond hij opnieuw een schrijven aan den Prins, waarin hij zijn onschuld betuigde, en den Prins verzocht hem aan een onpartijdig verhoor te onderwerpen. Om welke reden dan ook, er is van dit verhoor niet gekomen. Uit een brief van uit Gent den 27sten Sept. 1579 door den Prins aan Datheen gericht, en te beschouwen als antwoord op bovenbedoelde brieven blijkt hoe heftig vertoornd hij op den vluchteling was.Ga naar voetnoot3) Al was door de zesweeksche aanwezigheid van Prins Willem te Gent aldaar de orde hersteld, tusschen hem en Datheen verminderde de spanning geenszins. Het valt moeilijk te ontkennen dat Datheen daarna bij Johan Casimir en andere Duitsche vorsten den Prins in een min gunstig daglicht heeft gesteld. Pogingen tot verzoening tusschen den Hertog en Datheen aan de eene en den Prins aan de andere zijde faalden zoowel in de Provinciale Synode van Vlaanderen te Brugge (1579) als in de Nationale Synode van Middelburg (1581).Ga naar voetnoot4) Deze laatste, die Datheen onvoorwaardelijk aanhing, riep, om de verzoening te bewerken de hulp in van Marnix, die hare goede bedoeling prees, maar intusschen ernstig bezwaar maakte met betrekking tot Datheen.Ga naar voetnoot5) Over het algemeen had men spijt dat de splinterige | ||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||
zaak van Datheen zoover was gekomen, en wilde men haar op de lange baan schuiven. De Provinciale Synode van Gelderland, te Doesburg vergaderd den 1sten Juni 1583, wenschte haar echter tot eene beslissing te brengen. Daartoe richtten op dien dag de voorzitter, assessor en scriba dezer Synode een schrijven aan Arn. Crucius, aan wien de Middelburgsche Synode had opgedragen de verzoening tot stand te brengen.Ga naar voetnoot1) Die verzoening is echter nimmer getroffen. Van de Paltz uit had Datheen inmiddels eene beroeping naar Utrecht afgeslagen, maar in 1583 trok hij met goedkeuring van Hertog Casimir en van de gemeente te Frankenthal, op aandrang van de gemeente te Gent weer naar deze stad, in gezelschap van Hembyze, herkozen tot het ambt van Voorschepen of Burgemeester. Den 27sten November predikte hij opnieuw te Gent in de St.-Bavo. Hij vond de stad in de grootste verwarring: inwendige twisten beroerden haar en in toenemende mate benauwden haar de troepen van Parma. Intusschen werd door Hembyze een Senaat benoemd, waarin ook Datheen zitting nam, en die in opdracht had de voorwaarden vast te stellen, waarop de stad zich aan Parma zou overgeven. Nog altijd doorzag Datheen de eerzuchtige bedoeling niet van den volksleider, die om zijn doel te bereiken zich aanstelde als ijveraar voor de Hervorming. Zelf de eere Gods bedoelend, hield hij Hembyze voor een instrument in Gods hand tot verdediging der ware Kerk. En ofschoon een ‘particuliere vrede’ der stad met Spanje, los van de andere gewesten, die tot de Unie van Utrecht waren toegetreden, hem een ‘grouwel’ was, achtte hij een ‘generalen vrede, met bewarynge der privilegien ende der Religie den armen Vaderlande wel gewenscht’, altoos onder beding van behoud van godsdienstvrijheid, van een eigen Regeering en van verwijdering van vreemde krijgslieden. Eensklaps trad de verraderlijke rol door Hembyze gespeeld aan het licht. Zijn streven was Gent te verraden en zich daardoor met den koning te verzoenen. Maar nog vóór de uitvoering werd hij ontmaskerd door het mislukken van de poging om Dendermonde, de voormuur van Gent, aan Parma over te leveren. Het volk keerde zich nu tegen Hembyze, die gevangengenomen zijn leven moest laten op het schavot. En ook Datheen zag in hoe jammerlijk hij zich in dien man had bedrogen. Maar daarmee was nog de zaak der Hervorming te Gent niet gered. Het was reeds te ver gekomen; Parma had heel het Zuiden van Vlaanderen heroverd en te Sas van Gent de verbinding met Zeeland afgesloten; in Mei 1584 viel Brugge in zijn handen, ook Dendermonde; en Gent, van alle kanten omsingeld, zag zich ten slotte gedwongen zich aan den vijand over te geven (September 1584). Gansche familiën verlieten de stad, ook Datheen, door een aantal ambtgenooten voorafgegaan en gevolgd: de Hervorming scheen in de Zuidelijke Nederlanden een verloren zaak. Over Sluis begaven de uitgewekenen zich naar de Noordelijke Nederlanden, waar zij echter niet zonder wantrouwen werden ontvangen; dit blijkt ook uit de aanschrijving der Staten van Holland en Zeeland aan alle steden om geene predikanten in den dienst toe te laten, noch te laten prediken, die uit Gent of Brugge waren overgekomen dan met voorafgaand consent der Staten; voorts bevalen zij den Advocaat-Fiscaal Datheen van Gouda, alwaar hij gepredikt had tegen de onderhandelingen der Staten met Frankrijk, over te brengen naar Den Haag. Deze, daar- | ||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||
van op de hoogte gebracht, begaf zich naar Vianen, waar hij veilig meende te zijn bij zijn voormalige vorstin, de weduwe van Brederode, later gehuwd met den Keurvorst Frederik III. Hij werd daar echter gevangengenomen; maar de hoofdman, die hiertoe overging, kon geen machtiging toonen. Intusschen verklaarde Datheen zich bereid voor den rechter te verschijnen, wanneer een beschuldiger optrad. Toen ook den volgenden dag niemand als zoodanig verscheen, wilde hij zich naar Gouda begeven om van den Magistraat dier stad een getuigschrift te vragen van hetgeen hij vroeger met dezen verhandeld had. Maar op weg daarheen werd hij te Vreeswijk gevat, en naar Vianen teruggebracht, om twee weken later naar Utrecht geleid te worden, omdat het tot de rechten dier stad behoorde dat de Vreeswijksche burgers daar hun rechtzaken behandelden. Hier zat Datheen meer dan vijftig dagen in de openbare stadsgevangenis Hazenberg. Vergeefs riep hij zijn beschuldigers op. Inmiddels werden hem op last van den Raad van State 81 vraagpunten voorgelegd, meerendeels betreffende zijn optreden tegen den Prins, de Algemeene Staten, zijne verhouding tot Hembyze en de vredesonderhandeling met Parma. Datheens verantwoording was van dien aard, dat men hem toestond (12 Dec.) een private woning te betrekken; men vond geen termen aanwezig om verder tegen hem te procedeeren. Op een door hemzelf bij de regeering ingediend verzoekschrift, waarin hij zich bij gebrek aan beschuldigers vrij verklaarde en op ontslag van alle rechtsvervolging aandrong, werd den 28sten Dec. 1584 gunstig beschikt. Daarop toog hij van Utrecht naar Amsterdam, waar zijn verblijf echter maar kort was. De schande der gevangenschap en het bewustzijn dat hij door velen gehouden werd voor den verwekker der onlusten te Gent en voor vijand van den pas vermoorden Prins van Oranje drukten hem; dit deed hem besluiten zijn vaderland te verlaten; hij kwam te Hamburg en bereikte eindelijk Sleeswijk-Holstein; daar veranderde hij zijn naam in Montanus (naar zijn geboorteplaats) en hield er zich op te Hüsum. Hij vestigde zich al geneesheer, waarbij hem van pas kwam dat hij zich vroeger ook op de studie der medicijnen had toegelegd. Aldaar ernstig krank geworden had hij alleen zekeren Chunradus tot hulp; deze, in de geneeskunde geen vreemdeling, behoorde tevens tot de aanhangers van David Joris; aanvankelijk schijnt Datheen daardoor onder de bekoring van de denkbeelden dier secte geraakt te zijn, maar nauwelijks had hij kennis gemaakt met David Joris' Wonderboeck of hij verwierp diens leeringen als ongerijmd. Nog lijdend aan een kwaadaardige koorts verliet hij Hüsum voor Staden aan de Elbe, waar hij niet meer op de hulp van Chunradus was aangewezen. Hier bestond een Hervormde Gemeente door Nederlanders, om des geloofs wil verdreven, gesticht; Johannes Bollius, Datheens ambtgenoot te Gent, die vóór 1577 er het Evangelie bediend had, was er na den val van Gent teruggekeerd. Mogelijk heeft dit Datheen bewogen zich te Staden te vestigen. Hij bekleedde er evenwel geen kerkelijk ambt, maar voorzag ook daar in zijn onderhoud door het uitoefenen der geneeskunde; toen een der raadsleden er zich met gunstig gevolg onder zijn behandeling had gesteld, werd hij tot stadsdokter aangesteld; ditmaal bedankte hij. Doch toen hij na een herhaald verblijf te Hüsum, andermaal te Staden weergekeerd was, nam hij die betrekking aan op een tractement van 150 Thalers. Hij zag zich toen in de gelegenheid, om zijn gezin, dat nog steeds te Frankenthal was achtergebleven, tot zich te doen komen. Dat zijn vrouw, die hem naar Frankfort en Frankenthal was gevolgd, hem nimmer vergezelde op zijn reizen naar de Neder- | ||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||
landen, kan wel als bewijs dienen dat Datheen zelf zijn verblijf aldaar als tijdelijk beschouwde. De geruchten dat Datheen het predikambt voor dat van geneesheer verwisseld had en door Chunradus, zooals deze zelf verbreidde, voor de gevoelens van David Joris was gewonnen, verwekte onder de Nederlandsche Gereformeerden niet geringe ergernis. Dat de man, die zooveel had bijgedragen tot de vestiging der Gereformeerde Kerk thans tot een secte zou behooren, die de H. Drieëenheid loochende en zich in gevaarlijk mysticisme verliep, kon er bij Datheens vroegere aanhangers niet in. Daar moest een onderzoek naar ingesteld worden. De Nationale Synode, in 1586 te 's-Gravenhage gehouden, besloot de predikanten Johannes Gerobulus en Christophorus Pezelius af te vaardigen om bij den betrokkene zelf te informeeren. Onderweg wisten zij Menso Alting, predikant te Emden, die van 1573 tot 1575 Datheens ambtgenoot te Heidelberg was geweest, te bewegen zich bij hen te voegen. In een brief gericht aan de leden der Synode op den 4den Aug. bracht Pezelius verslag uit van het bezoek. Zij vonden Datheen te Staden ook in zijn uiterlijke verschijning een gebroken man, een schaduw van wat hij vroeger geweest was. In een langdurig onderhoud sprak hij zich op voor hen bevredigende wijze uit. Zijn naamsverandering verklaarde hij uit vrees voor overlast van de zijde der Lutheranen; het predikambt had hij eraan gegeven uithoofde van lichaamszwakheid; verder ontkende hij beslist in de hoofdzaken der vroeger door hem verkondigde leer van gevoelen veranderd te zijn; wat zijn gemeenzaam verkeer met Chunradus betrof, hij had met dezen ook wel Godgeleerde onderwerpen behandeld, waarbij hij b.v. tegenover deze de leer van Paulus over de opstanding des vleesches verdedigd had; bij nadere kennismaking met diens gevoelens was hij geheel en al tegenstander geworden van de leeringen van David Joris. Ook verhaalde hij van de behandeling den laatsten tijd vóór zijn vertrek uit het vaderland ondervonden, waarbij men zich zelfs niet had ontzien vergif te mengen in zijn eten, waarvan hij echter door het gebruik van tegengif geen schadelijke gevolgen had gehad. Tegenover het verwijt dat hij toch ten opzichte van sommige punten een gewijzigd inzicht zou hebben bekomen erkende hij, ‘dat hij vroeger geargumenteerd had naar de letter van de geschiedenis der oorlogen van Abraham, Gideon, Jozua, David om de burgeroorlogen te verontschuldigen’, maar dat hij nu toch had ingezien dat deze niet het geschikte middel waren om den godsdienst voort te planten; dat hij te veel aan uiterlijke ceremoniën was gehecht geweest en de hoofdzaak had verzuimd om de ware bekeering des harten aan zijn gemeenteleden te prediken. Wat betrof zijn betuiging dat hij echter in de voornaamste punten niet van inzicht veranderd zou zijn, legde men hem voor, den brief, door hemzelf vroeger aan Chunradus geschreven; daarop erkende hij onder tranen dat hij na zijn vertrek uit het vaderland in zóó verbitterde stemming over het daar ondervondene in aanraking was gekomen met Chunradus, dat hij een oogenblik in zijn overtuigingen geweifeld had, maar tijdens zijn daarop gevolgde ziekte, waarin hij den dood nabij was, door de genade des Heiligen Geestes tot de oude paden was weergekeerdGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||
Thans was het zijn bede, daarbij bewaard te worden, gelijk het zijn voornemen was aan de voorzegde leer vast te houden. De afgevaardigden waren door deze verklaringen gerustgesteld, maar verlangden toch van Datheen een ongeveinsde, schriftelijke verklaring, dat de dwalingen van David Joris door hem verworpen werden; den volgenden dag stelde hij hun die ter hand onder betoon van berouw en met de belofte weer tot den H. Dienst terug te keeren, wanneer hem de lichaamskrachten werden hergeven. Hiertoe kwam het echter niet. Naar zijn vaderland keerde Datheen nooit meer terug. Weldra verliet hij Staden; misschien hield dit vertrek verband met het feit, dat omstreeks dezen tijd de streng-Luthersche partij aldaar over het uit Bremen binnengedrongen Calvinisme aldaar de overwinning behield; in elk geval is het opmerkelijk dat sindsdien alle sporen der Gereformeerde gemeente te Staden verdwenen zijn. Datheen begaf zich nu naar Dantzig, waar in den aanvang van 1587 op zijn steun bij de stichting eener gemeente van Nederd. Gereformeerden een beroep werd gedaan, maar vond ook hier geen rust, daar de Overheid, door de Anabaptisten tegen hem opgezet, hem zelfs niet toestond één nacht in de stad te vertoeven. Den volgenden dag bereikte hij het naburige Elbing; hier vond hij een rustplaats, en zou hij door de Overheid als Doctor in de Medicijnen zijn aangesteldGa naar voetnoot1). Den laatsten tijd van zijn leven bracht hij er rustig door, bij regeering en burgerij zeer gezien. Dit bleek wel hieruit, dat, toen hij den 17den Maart 1588Ga naar voetnoot2) overleden was, zijn stoffelijk overschot met groot eerbetoon ten grave werd gebracht. Volgens BorGa naar voetnoot3) deed de magistraat op zijn graf maken een grafteeken waarop ‘zijne figure, so lange hij was, in steen gehouden is’.Ga naar voetnoot4) | ||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||
Hoe verschillend Datheen is beoordeeld, en hoezeer ook zijn optreden in sommige omstandigheden gelaakt is, aan de zuiverheid zijner bedoelingen valt niet te twijfelen. Hij was niet de woelzieke demagoog, die zich hij voorkeur mengde in politieke verwikkelingen. Een man van beginsel was hij, die de eere Gods beoogde en uit overtuiging handelde, ook wanneer hij soms zijn toevlucht nam tot middelen, die bedenkelijk schijnen. Zijn eigen leven ontzag hij niet. In zijn Christelycke 't Samenspreeckinghe uit Godes Woort doet hij zich kennen als een trouw en teeder pastor, wiens hart vooral deelde in de geestelijke nooden zijner kudde. Door zijn persoonlijk optreden en schriftelijken arbeid heeft hij, met bijzondere talenten versierd, grooten invloed geoefend op den voortgang der Hervorming in de Nederlanden en de bevestiging der Gereformeerde Kerk, ook wat haar uiterlijken vorm betreft. Het laatste gedeelte zijns levens zou zeker anders zijn geweest, ware het conflict met Oranje uitgebleven. Welk een invloed Datheen vroeger op den Prins had geoefend blijkt wel o.a. hieruit dat door zijn invloed mede tot stand is gekomen 's Prinsen derde huwelijk met Charlotte de Bourbon. Dat Datheen bij zijn verblijf in Engeland zou zijn gehuwd met een gewezen non van de orde der Clarissen berust op onvoldoende gegevens. Slechts dit is met voldoende zekerheid bekend dat hij vóór 1560 gehuwd was met eene Benedicta of Binette. Wat Datheens afbeeldingen betreft vgl. Fred. Muller, Beschrijv. Catal. v. 7000 portretten, No. 1242, 1243 en H.Q. Janssen, Petr. Dath., een blik op zijne laatste levensjaren enz., blz. 92 noot 1. Behalve Datheens' PsalmberijmingGa naar voetnoot1) en Catechismus-vertaling verscheen van zijne hand:
| ||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - C. Saxi Onom., Pars. III, p. 509. - Glasius a.w., i.v. - Jöcher, Gelehrten-Lexicon. III Th. I. 38 ff. - Fr. W. Cuno, art. in | ||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||
Realencycklopädie für protest. Theol. u. Kirche 3ter Aufl. 4ter Bd. i.v., S. 495, 496. - Dez.: Pfälz.-Memorabile für 1886 S. 5 ff. in ‘Blätter der Erinnerung an Dr. Kasp. Olevianus,’ Barmen 1887. S. 28 ff., ‘Amsterdamsch Zondagsblad’, 1888, blz. 15 v.v. Dez., Daniel Tossanus. der Aeltere. I reg. i.v. - A.A. van Schelven in ‘Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek’ (ond. red. v. Dr. P.C. Molhuysen en Prof. Dr. P.J. Blok). II, i.v. kol. 367-382. - Dez., Petrus Dathenus in ‘Ned. Archief v. Kerkgesch.’ N. Serie 10de dl., blz. 328-343; hier wordt gehandeld over I. Zijn Sterfjaar; II. Zijn Correspondentie.) - H. ter Haar, Specimen Historico-Theologicum Petri Datheni vitam exhibens; accedit brevis de ejus scriptis, indole ac meritis disquisitio. Traj. ad Rh. MDCCCLVIII. - H.Q. Janssen, Petr. Datheen, een blik op zijne laatste levensjaren vooral op zijne twistzaak met Oranje; naar aanleiding van een tal onuitgegeven brieven, van, aan en over hem geschreven, Delft 1872. (vooral belangrijk om de daarin afgedrukte ‘Oorkonden’.) - J.G.R. Acquoy, Een Nieuwe Bijdrage tot de Litteratuur over Petrus Dathenus: H.Q. Janssen, Petrus Dathenus, enz. in de ‘Nederlandsche Spectator’ jrg. 1872, blz. 204 v.v., 210 v.v. en 221 v.v., inz. blz. 210 v.v. en 228. - H.Q. Janssen, Petrus Dathenus, aan den avond zijns levens, in H.Q. Janssen en J.H. van Dale: ‘Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen’, III, blz. 1-27; zie ook blz. 73-82 en II, blz. 211, 238, 239, 275, 276; IV, blz. 284, 285. - ‘Annales de la Societé d'Emulation de Bruges’ T. XI, 2e série: Petr. Dathenus, Notes sur le lieu de sa naissance. - ‘Studiën en Bijdr. op het gebied der Hist. Theol.’ IV, blz. 248-257. - E. de Coussemaker, Troubles religieux dans la Flandre Maritime. II, p. 45-47; III, p. 15, 62, 74, 214, 232, 332. - Anthon. Matthaeus, De fundat: Ecclesiae, Lib. I, p. 253. - Bibl. Nationale de Belgique, T. IV i.v. - J. Foppens, Bibl. Belg. p. 972. - Frankfurter Religionshandlungen, Bd. I. - Bor, Oorspronck, Begin en Vervolch der Nederl. Oorloghen. Ed. Amsterd. 1621-'34 (5 dln. 6 bd.), Bk. XIX, Fo. 48, 49. - Werken der Marnix-Vereeniging, Serie III, dl. II, III. reg. i.v. - W. te Water, Tweede Eeuw-Getyde v.d. Geloofs-Belijdenisse der Geref. Kerken v. Nederl., blz. 18, 115. - Dez., Historie der Herv. Kerke te Gent, en Aanhangsel, blz. 41-60, blz. 189-221. - Dez., Reformatie van Zeeland, blz. 84 v.v. - A. 's Gravezande, Twee Honderdjarige Gedachtenis v.h. Eerste Synode der Nederl. Kerken onder het Kruis, enz. blz. 43 v.v., 151-171 (hier vindt men de ‘Puncten ende Articulen, waar op Petrus Dathenus in zijne Gevangenisse te Utrecht, in 't jaar 1584, is gevraagd geweest; en deszelvs Verantwoording daar tegen’). - Dez., Tweede Eeuwgedachtenis der Middelburgsche Vrijheid, blz. 47. 52, - Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. I, II, IV, reg. i.v. - W. Broes, Willem I in betrekking tot de scheuring der zeventien Vereenigde Nederl. Gewesten, blz. 27, 65, 76 v.v. - P.J. Blok, Correspondentie van en betreffende Lodewijk van Nassau, blz. 208-210. - Bleiswijk, Beschrijv. v. Delft, blz. 47. - E. Meiners, Oostvrieslandts Kerkel. Geschiedenisse enz. I, blz. 345, 377 v.v. - Groen v. Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau. reg. - F. von Bezold, Briefe des Pfalzgrafen Johann Casimir (München 1882 ff.) No. 23 n. 1; 115 n. 2; S. 155 ff., 168 ff.; II No. 195, 204, 278; III No. 2, 10. - Robert Fruins Verspreide Geschriften (uitg. Dr. P.J. Blok, Dr. P.L. Muller en Mr. S. Muller Fzn.), reg. - J. de Jong, Voorbereiding en constitueering v.h. Kerkverband der Nederl. Geref. Kerken in de 16de eeuw, blz. 110 vv., 237. - J.A.M. Mensinga, Verhandeling van de Liturgische Schriften | ||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||
der Nederl. Herv. Kerk (in ‘Verhandelingen uitgeg. d.h. Haagsch Genootschap t. verded. van d. Chr. Godsd. Elfde Dl.), blz. 32 v.v. - H.H. Barger, Ons Kerkboek (Gron. 1900), blz. 36 v.v., 160, 162, 175, 176 v.v., 181 v.v., 197, 223, 256, 292, 307, 326, 347 v.v. - J.W.F. Gobius du Sart, De Geschiedenis van de Liturgische Geschriften der Nederl. Herv. Kerk opnieuw onderzocht, blz. 85 v.v. - H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, historisch geschetst meest naar haar onuitgegeven bescheiden (reg,) - Dezelfde, Catalogus van het Oud Synod. Archief, blz. 10. 3. 7. - G.D.J. Schotel, Geschiedenis van den Oorsprong, de Invoering en de Lotgevallen van den Heidelbergschen Cathechismus, blz. 148 v.v. - F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, voor zooveel die door hemzelven is uitgeoefend, reg. - Chr. Sepp, Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming, reg. - Dez., Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland. I blz. 19, 270. - J.I. Doedes, De Heidelb. Catechismus in zijne eerste levensjaren, eene histor. en bibliogr. nalezing, blz. 90 v.v. - Dez., Collectie v. Rariora inzonderheid Godsdienst en Theologie, 2de dr., blz. 44-46. - H. Putman, Londens Tweemalige Nederd. Psalmverwisseling (Leiden en Amst. 1784), blz. 105, 106. - G.D.J. Schotel, De Openbare Eeredienst der Ned. Herv. Kerk in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, blz. 372, 400. - R. Bennink Janssonius, Geschiedenis v.h. Kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, 2de dr., blz. 41 v.v., 158. - J.G.R. Acquoy, De Psalmwijzen der Nederl. Herv. Kerk en hare herziening in ‘Archief v. Ned. Kerkgeschied.’ 1892, blz. 1, 19. - J. Hartog, Geschied. v. de Predikkunde in de Prot. Kerk v. Nederl., 2de dr., blz 21. - M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (1530-1586), blz. 31, 35, 36, 64, 71, 73, 96, 126, 127, 129, 130, 133, 171-175, 208, 209, 216, 221, 232, 242, 246-248. - L.A. van Langeraad, Guido de Bray. Zijn leven en werken, blz. 13, 51, 110, 115, Bijl., p. LI, LII. - A.A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland in hunne beteekenis voor de Reformatie in de Nederlanden, reg. - G.J. Brutel de la Rivière, Het Leven van Hermanus Moded, blz. 87, 97, 98, 108. - B. van Meer, De Synode van Embden (1571), blz. 43, 116, 123, 147, 163, 175n, 190, 191. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revins, zijn Leven en Werken, blz 53 v.v., 290 v.v. - J. Hania Pzn., Wernerus Helmichius, reg. - J.D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus, blz. 7, 9. - H.J. Olthuis, De Doopspraktijk der Gereformeerde Kerken in Nederland (1568-1816), blz. 134-136, 142, 154. - F.S. Knipscheer, De Invoering en de Waardeering der Gereformeerde Belijdenisschriften in Nederland vóór 1618, blz. 54, 57 v.v., 63 v.v., 174, 191 v.v. - M. Woudstra, De Hollandsche Vreemdelingengemeente te Londen, gedur. de eerste jaren van haar bestaan, blz. 92, 95, 107, 109, 115 v.v. - A. van den Velden, Registres de l'Eglise Réformée Neerlandaise de Frankenthal. I. - J.C. van Slee, De Geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden. (Haarl. 1914), reg. - Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1871, blz. 497 v.v., 1139 v.v. en 1876. - Th. Beza, Epistolae, (Genev. 1875) No. 55. - J.H. Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum. I-III (1887-1897), reg. i.v. - Reitsma en van Veen, Acta der Prov. en Partie. Synoden, II, V, reg. i.v. - G. Brandt, Historie der Reformatie. I, reg. i.v. - M. Veeris, Vernieuwt Kerkel. Alphabeth .... v.N. Holl. (Verv. d. Fr. de Paauw), blz. 55, 56. - J. Reitsma, Geschied. v.d. Hervorming en v.d. Herv. Kerk der Nederl. (3de bijgew. en vermeerd. dr. bewerkt door Dr. L.A. van Langeraad en bezorgd d.J. Reitsma), blz. 274, 280, 281, 283, 284, 288-290, 305, 327, 352, 354, 355, 359, 360, | ||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||
362-364, 368, 422. - L. Knappert, Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk gedur. de 16e en 17e Eeuw, reg. i.v. - F. Pijper, Jan Utenhove, zijn Leven en zijne Werken, blz. 131, 217; Bijlagen, p. XXX. - G. Tjalma, Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde. Hist. dogm. studie, reg. i.v. - P.J.B.C. Robidé van der Aa, Petrus Dathenus (in ‘Kalender voor de Protestanten in Nederland’ (ond. leid. v.W. Moll), jgr. 1861, blz. 188-226. (Zie ook in deze ‘Kalender’ jrg. 1858, blz. 105 v.v.) - A Trommius, Sagte verbetering der Psalmrymen Petr. Datheni. 1695. - A. Andriessen, Aenmerkingen op de psalmberijmingen van P. Dathenus, in welke uit het algem. gebrek van taal en dightkunde, onheblyke wantaal van psalm tot psalm voorkomende, en ongelijkvormigheidt aan den text, derzelver onbestaanb. gebruik, en noodzaaklijkh. d. verand. vertoont en aangedrongen wordt. Midd. 1756. - Juvenalis Glaustomastix [Jean Guépin], Datheeniana, of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde psalmberijminghe v. P.D.Z. pl. 1758. - Lofzang op den uitmuntenden lier- en harpdichter Petrus Dathenus. - Dathenianasche bedenkingen over de maandel. bijdragen. 1759. - A. Andriessen, Bescheiden antwoord op het bescheiden nauwkeurig onderzoek zijner Aanmerkingen op de Psalmberymingen van Petrus Dathenus, te vinden in de Maandelijksche Bijdragen des jaars 1759. Midd. - Dez., Nader antwoord aan de Heren Schryveren der Maandelyksche Bijdragen op hunne Bijlagen der Bijdragen ten antwoorde op zijn Bescheiden antwoord. Z.p. en j. (1759). - A. de Vulder, Onzijdige en zeedige Aanmerkingen, bewerende dat Datheens Psalmen noch te behouden noch te verbeteren zijn enz. Rott. 1763. 40. - E. Wolff-Bekker, De ongelukkige morgen; Datheniana. Hoorn, 1774. - (J. van Haeften) De ongelukkige avondstond. Datheniana. Utr. 1774. - Datheensche Eerzuil, opgericht door Dathenarius. Hoorn, 1775. - I. Diegerick, Petrus Dathenus. Notes s. le lieu de sa naissance. Brug. 1857. - [J.I. Doedes?] P. Dathenus. De Psalmen Davids ‘tot Rowaen, by Abel Clemence’. (Bibliogr. toelichting). Met een woord over de ‘Souter Liedekens’ van 1539. Utr. 1890. - [Guépin], Dathenus. CL Psalmi ad fidem veterum membranarum curis Philomusi fedulo castigati. 1752. - B. Latomus, Responsio .... ad unpud. convitia et calumnias P. Dathaeni. Francf. 1558. - Bibliotheca Theologica et Philosophica, Lugd. Bat. C. Burgersdijk en Niermans, 1900) no. 3562-3573, 13047-13052a. - J.I. van Doorninck, Bibliotheek v. Nederl. Anonymen en Pseudonymen, No. 330, 2052, 2973, 3762. - G.D.J. Schotel, Kerkel Dordrecht. I, blz. 115, 120-122. - H.C. Rogge, Amsterdam in de 17e eeuw (in ‘Het Kerkelijk en Godsdienstig Leven’), blz. 12. - G.J. Vos Azn., Voor den Spiegel der Historie!! Amstels kerkelijk leven van de eerste zestig jaren der Vrijheid, blz. 4, 15 v., 34 v., 329 v. - H. Brugmans, Verslag v.e. onderzoek naar Archivalia in Engeland.. 1895. reg. i.v. - Histor. Genootschap, Codex S. II. D. IV. (Utr. 1857), afd 2, blz. 226 v.v. - Bijdrage en Mededeel. v.h. Hist. Genootsch. XII (1889) blz. 186. - Monatschrift des Frankenthaler Altertumsvereins, 1903, '06, '07, '08 passim. - Moll en de Hoop Scheffer, Studiën en Bijdragen op het gebied der Histor. Theologie. (Amst. 1870-'78). III, blz. 124 v.v. IV, blz. 248. - Catal. der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, I. blz. 75, 233-235, 237-242, 978; II, blz. 894, 985. - Catalogus v. Boeken in N. Nederl., (Uitg. Nyhoff. 1911). VIII, kol. 77. - W. Rachfahl, Wilhelm von Oraniën und der Nederländische Aufstand. (Halle. 1908). II, S. 802, 803, 825, 852, 890-893. - W.G. Brill, Calvinistisch of Libertijnsch? in ‘De Gids’ jrg. 1886, blz. 126 v.v. - L.D. Petit, Repertorium der | ||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||
Verhand. en Bijdr. betreff. de Geschied. des Vaderlands, kol. 1220. - J.H.M. Ebrard, Die Französ. Reform. Gem. in Frankf. a.M. (passim). - Ed. Simons, Urkundenbuch zur Rhein. Kirchengesch. (passim). - Dez., Die Akten der Synoden und Quartierkonsistorien in Jülich, Cleve und Berg, reg., i.v. - Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Geschied. inzond. v. Nederland. VIII, blz. 449-454. - Kist en Moll, Kerkhist. Archief, I, blz. 66 v.v.; II, blz. 113-128, 129 v.v., 425. - Ned. Archief voor Kerkel. Gesch., VI, blz. 193 v v. - F. Pijper, Ned. Arch. v. Kerkgeschied., V, blz. 34; VI, blz. 41 v.v., 239-241, 248-280; VII, blz. 236-250; X, blz. 1-6, 328-343. - Catalogus v.d. Biblioth. der Vereen. Doopsgez. Gem. te Amsterdam. I, 36, 37, 309. |
|