| |
[Matthias Damius]
Damius (Matthias), geboren in de Paltz, als zoon van den voorgaande, werd den 5den Maart 1589 ingeschreven als student in de Theologie aan de Universiteit te Leiden, waar hij blijkbaar ten onrechte als geboortig te Haarlem werd opgegeven. Uit de stadskas ontving hij 100 Pond voor één jaar stipendium ingegaan 1 Mei
| |
| |
1590. Het volgend jaar onder denzelfden titel weder 100 Pond en bovendien nog 30 pond voor reisgeld naar de Universiteit van Heidelberg. Bij een aanteekening, dat hij in 1592 van de stad 200 Pond voor pensioen ontving, wordt tevens vermeld dat hij van de Universiteit van Leiden naar Heidelberg vertrokken was om zijne studiën buitenslands voort te zetten. Over het jaar Mei 1593-94 ontving hij 200 Pond, waarbij vermeld wordt dat hij zijne studiën buitenslands ‘tot Heidelberg en elders is continueerende’. In datzelfde tijdvak werd hem nog toegelegd 150 Pond, om daarmee te vertrekken naar de Universiteit van Genève. Van Mei 1594-95 staat hij geboekt voor 300 Pond, over een jaar onderhoud van zijne studie binnen de Universiteit van Genève. En over Mei-November 1595 werd hem toegevoegd 150 Pond voor het laatste halfjaar stipendium tot avancement zijner studiën aan dezelfde Universiteit.
Intusschen verwisselde hij de studie der Theologie met die der Geneeskunde; wat daartoe aanleiding is geweest, valt niet meer uit te maken. Hij verkreeg den graad van Med. Dr. te Caen (Frankrijk). Na in eenige landen, met name Polen, zich opgehouden en in het gevolg van een koninklijken ambassadeur bij den Grooten Heer te Constantinopel zijn opwachting gemaakt te hebben, en er vereerd te zijn ‘met een gouden lakenschen rok na de wijze van het land’, vestigde hij zich als geneesheer te Haarlem, al komt zijn naam niet voor onder die der Stadsdoctoren aldaar.
Ondanks zijn geneeskundige practijk heeft hij zijne theologische en kerkelijke sympathieën later niet verloochend. Daarbij deed hij zich kennen als een vurig Contra-Remonstrant; over mannen als Wttenbogaert luidde zijn oordeel zoo scherp mogelijk; de bekende Remonstrantie noemt hij ‘het lieflijcke Dier, dat uitgebroed en aan den dag gekomen, de scheuringen in de Hollandsche Kerken veroorzaakt heeft’ (Antidotum, blz. 17).
Ook mengde hij zich in den strijd, die ontbrandde naar aanleiding van de beroeping te Haarlem uitgebracht op Ds. Dionysius Sprankhuyzen, predikant te Puttershoek. Deze beroeping was geschied naar de Kerkorde voor Holland van 1591.
Volgens deze Kerkorde, die zich onderscheidde van de vroegere van 1586, die door de Synode buiten voorkennis der Staten was vastgesteld, en waarbij aan de Regeering weinig gelegenheid was gelaten zich met het beroepingswerk in te laten, moest de Regeering der Stad vier personen machtigen. De predikanten en ouderlingen van hunne zijde eveneens vier. Deze acht verkozen dan een predikant, die aan de Regeering werd voorgesteld, om door deze geapprobeerd te worden. Te Haarlem vatte men dit aldus op dat de gecommitteerden naar oud gebruik, een tweetal moesten aanwijzen, waarna de Regeering dan moest te kennen geven, wie van de twee haar het verkieslijkst leek; indien binnen veertien dagen niemand tegen die keuze opponeerde, werd de gekozene wettig beroepen geacht.
De invoering van dezen vorm van beroeping leidde echter tot een conflict. Den 12den Juli 1612 verwierp de Haarlemsche Kerkeraad een voorstel om deze nieuwe Kerkorde (van 1591) in te voeren. In 1612 waren dan ook nog twee predikanten volgens de oude Kerkorde beroepen.
In 1615 moest in twee nieuwe vacaturen voorzien worden. Over een voorstel van de Regeering om het beroepingswerk voortaan overeenkomstig de Kerkorde van 1591 te doen plaats hebben, ontstonden in den Kerkeraad heftige debatten: de meerderheid verklaarde er zich tegen. De Kerkeraad had intusschen ter vervulling
| |
| |
der beide vacaturen bij de Regeering een nominatie van vier predikanten ingediend, waarvan terstond twee werden afgekeurd, terwijl de felle Contra-Remonstrant Isaäc Naeranus met nog een ander in hun plaats werden gesteld; daarop volgden onderhandelingen, die leidden tot vinnige vertoogen. De Regeering gaf echter niets toe en verkoos voor de eene vacature Daniël Souterius, die onder de eerste twee van het voorgedragen viertal had gestaan. Deze kwam over en voldeed bij zijn optreden over het algemeen zóó, dat men zich bij de begane informaliteiten neerlegde.
Nu stond de Magistraat erop, dat niet alleen Souterius zou bevestigd worden, maar dat ook tot de tweede beroeping zou worden overgegaan. Twee commissarissen verschenen zelfs uit Den Haag om de Kerkorde van 1591 te helpen invoeren, doch de Kerkeraad wilde van verder toegeven niet weten. Zes van zijne leden vielen evenwel de Regeering bij. Zij kwamen bijeen met vier leden van de Magistraat, waarna deze overging tot de verkiezing. Geen der predikanten, die op de nominatie stonden, werd gekozen, doch men stemde Dionysius Sprankhuysen. De leden der Regeering beweerden, dat zij zich aan de Kerkorde van 1591 hadden willen houden, maar dat de Kerkeraad dit door gebrek aan medewerking onmogelijk had gemaakt, zoodat daardoor de handelwijze der Regeering gerechtvaardigd was. Daartegen werd andererzijds opgemerkt, dat de beroeping nu geheel willekeurig was, daar van zulk een wijze van benoeming, buiten eenige bekende verkiezingslijst om, zelfs in de Kerkorde van 1591 niets gevonden werd en zoo iets ook niet in de bedoeling dier Kerkorde gelegen had.
De beroepen Sprankhuysen, den Contra-Remonstrantschen gevoelens toegedaan, liet zich de keuze welgevallen, kwam met loffelijk getuigschrift uit de Classis Dordrecht over en werd den 8sten November 1615 te Haarlem bevestigd. De gemeente toonde zich met zijn komst ingenomen. Maar kort na zijn intrede traden tegen hem op eerst Ds. Adrianus (Jacobsz.) à Tetrode, straks ook Ds. Daniël Souterius en zeven ouderlingen. Op allerlei wijzen zetten deze hem den voet dwars. Anderen, daarentegen, zoowel predikanten als een groot deel der gemeenteleden, kozen partij voor Sprankhuysen. De verdeeldheid werd al grooter in en buiten den Kerkeraad.
Niet geheel zonder gevolg, wendden de Burgemeesteren zich nu tot de Classisbroederen. Den 14en Maart 1616 werd een besluit of verklaring bekrachtigd, door Burgemeesteren twee dagen te voren opgesteld en bestaande uit drie artikelen: 1o. dat de personen, die van Regeeringswege zouden worden gedeputeerd om met afgevaardigden van den Kerkeraad tot een nominatie van nieuwe leden over te gaan, zouden zijn leden der Gereformeerde Gemeente, 2o. dat die personen met afgevaardigden van den Kerkeraad tot de verkiezing zouden overgaan, 3o. dat alles zou geschieden na voorafgaande deliberatie en met toestemming van den Kerkeraad, ten einde daarna door de vereenigde afgevaardigden aan Burgemeesteren en Regeerders een voordracht te doen aanbieden, waaruit deze dan zouden kunnen aannemen of refuseeren naar gelegenheid.
Het twistvuur bleek evenwel nog niet gebluscht. De Classisbroederen kwamen wel met een vredesaccoord, en een vredesverklaring werd door sommige predikanten van den kansel afgelezen, straks door meerderen, onder wie ook Sprankhuysen, onderteekend, maar daarna nog werd een formeel complot openbaar, waarin een groot deel der gemeente betrokken was. Een Request der doleerende kercke, van wel duizend handteekeningen voorzien werd den 21sten April 1617 aangeboden
| |
| |
door achttien afgevaardigden, die zich noemden ‘gequalificeerde lidmaten’. In dit Request werd erop aangedrongen dat alle verkiezing, ook die van ouderlingen en diakenen, weer op den ouden voet mocht hersteld worden. Ds. Isaac Junius, die zelf met Tetrode en Souterius meegewerkt had om het vredesaccoord aftekondigen, kwam daartegen op in een Nootwendigh vertoogh van de onnoselheyt en de oprechtigheyt des E. kerkeraets van Haarlem en de grove tastelijcke abuysen van sekere uyt de gemeente, die den dienst van de voorz. kerkeraadt in twijfel trecken samengestelt ter wederlegging van het request van de dolerende kerke.
Hiertegen schreef Damius, die zich schaarde aan de zijde der doleerende partij zijn Nootwendigh Tegenvertooch, zonder zijn naam verschenen, waarin hij zich tevens richtte tegen een Justificatie, door Sprankhuysen in het licht gezonden (zie vervolg). Beide geschriften acht Damius ‘van eenen Gheest gedicteert, doch soo, dat het eerste (de Justificatie) met een grover ende onbeschaemder pen gheschreven is, het ander wel niet zoo grof, maar wel soo vol leugens en lasteringe’.
De Haarlemsche Regeering nam zoowel het Request der dolerende kercke als het Tegenvertooch van Damius zeer euvel op. Volgens een der vele toentertijd verschenen pamfletten werd het Request door Burgemeesteren zesmaal afgeslagen. In werkelijkheid echter zat de Regeering met de zaak verlegen. Zij wendde zich daarom tot de Staten van Holland om hulp. Een week later vervoegden zich eveneens bij de Staten te 's Gravenhage vier der tot den ouden Kerkeraad behoorenden met een klacht voorzien van een uiteenzetting der zaak.
Tegelijkertijd diende ook de nieuwe Kerkeraad bij de Staten een verantwoording in, blijkbaar met medewerking van de Haarlemsche Regeering gesteld. De Staten begonnen met de vier klagers naar huis te zenden en er hun afkeuring over uit te spreken, dat zij in de hoedanigheid van ouden Kerkeraad verschenen waren.
Den 20sten Mei werden deze gedeputeerden der gemeente, zooals zij zich noemden, weer door de Staten van Holland gehoord, en daarna ernstig berispt en vermaand van hun voornemen af te zien. Een week later kwamen zij weer, thans vergezeld door Ds. Tetrode, voor de Staten, hun leedwezen betuigend over hun vroeger aangewende pogingen.
De Staten namen hiermee genoegen, beschouwden de zaak als geëindigd en droegen Tetrode op dit openlijk aan de gemeente bekend te maken. Hun optreden in den Kerkeraad was echter geheel anders; zij bleken het vredesaccoord te verwerpen en hielden vol dat de Classisbroederen geen bevoegdheid hadden zich met de zaak te bemoeien. De houding van het doleerende deel der gemeente gaf nu aan de Magistraat aanleiding eenige waardgelders in dienst te nemen en zich van de trouw der schutters te verzekeren.
Inmiddels was verschenen de bovengenoemde Justificatie van Sprankhuysen, waarin deze op scherp polemische wijze het gebeurde uiteenzette en de redenen meedeelde, die hem geleid hadden tot het aanvragen van zijn ontslag uit den predikdienst. Hiertegen richtte Damius zich anoniem in een Grondich Bericht, waarin hij zich sterk afkeurend uitliet over de beroeping van Sprankhuysen, in verband met het vroeger uitgekomen Nootwendigh Tegenvertooch, waarvan hij de auteur was gebleken. Daarop moest Damius voor Burgemeesteren verschijnen en de vraag beantwoorden of hij van laatstgenoemd geschrift de auteur was. Den volgenden dag weer
| |
| |
ontboden, werd hem zijn ‘bannissement ten eeuwigen dage binnen 24 uren’ aangelegd (30 Dec. 1617). Blijkbaar is hij op die aanzegging het antwoord niet schuldig gebleven. De opponeerenden werden niet moede te protesteeren tegen het zware juk, hun door de Regeering opgelegd. Zooveel is zeker dat de Regeering niet altijd binnen de perken van wet en bevoegdheid is gebleven.
Damius zag zich alzoo genoodzaakt Haarlem te verlaten. In een schotschrift getiteld Den Haarlemschen Harminiaen, in 1618 verschenen, heet het sarcastisch: ‘Tot de vijfde ende lesten der bandijten des voorleden Jaers (die oock op den lesten dagh bij nae gerelegeert is) aen welcken de Heeren (nl. van de regeering van Haarlem) haere Tijrannije bewesen hebben, is Matthias Damius, der Medicijnen Doctoor, welcke niet 12 jaren, maer ten euwighen daghen uijt de Stadt gebannen is. Waervan, alsoo de Historie bij hem selven beschreven is in het tweede deel van Nootwendich Tegen-vertoogh bij hem gepubliceert achten wij niet noodich deselfde wederom hier te verhalen’. (blz. 26).
Na zijne verbanning heeft hij zich opgehouden in Moscoviën, in gezelschap van Henricus Dominicus Koopman, Med. Doctor uit Schoonhoven, en Georgius Crivaeus, Apotheker uit den Briel, om den Czaar Michaël Theodorowitz Romanow hun diensten aan te bieden. Deze poging mislukte hun echter bij gemis van voldoende aanbeveling, zoodat zij onverrichter zake Moscoviën weer verlieten. Een ander Nederlandsch geneesheer Quirijn Bremburg, die zich bij den Czaar als chirurgijn had weten in te dringen, schijnt hun bij hun aanbieding in den weg te hebben gestaan.
Later, nadat de stedelijke Regeering veranderd was, door Prins Maurits (25 Oct. 1618) moet Matthias Damius toch weer in zijn oude woonplaats zijn teruggekeerd. Meer dan één geschrift verscheen daarna nog van hem in druk. Te Haarlem heeft hij volgens Schrevel (zie Litteratuur) de medische practijk verder uitgeoefend tot 1636, toen hij overleed aan de pest, die ook vele zijner patienten had aangetast.
Als geneesheer werd hij om zijn ijver en toewijding geroemd. Zijne kerkelijke geschriften, meerendeels pamfletten, zijn in heftigen toon gesteld, en doen hem kennen als iemand vol afkeer tegen de Remonstranten, die echter personen en beginselen niet heeft weten te onderscheiden.
V.d. Aa, Glasius e.a. hebben hem ten onrechte vereenzelvigd met zijn broeder Johannes, gewoonlijk Hans genoemd. Deze was ook geneesheer, voorkomend bij het Chirurgijns-gild (later bekend als ‘Collegium Medicum’) in 1598 en 1600 als Vinder, in 1601 als Deken, en aangebleven tot 1617, nu eens als Deken dan als Vinder. Daarna verdween hij voorgoed uit het Bestuur van het gild, maar werd na de verandering der Stedelijke Regeering bij herhaling gekozen tot Schepen, en in 1644 en 1648, zijn sterfjaar, tot Burgemeester. Deze - en niet Matthias D. - was een der drie politieke Gecommitteerden door de Staten van Holland aangesteld, om de onafgedane zaken bij de N.-Hollandsche Synode ten uitvoer te brengen, bij welke gelegenheid zij door het Remonstrantschgezinde gepeupel te Alkmaar ernstig bedreigd werden (zie Brandt, Hist. der Reform. III blz. 357). Dat Matthias wordt voorgesteld als Raad en Vroedschap is onjuist.
Zijne geschriften zijn:
Antidotum Ofte Hertsterckinge tegens het schadelijck Recept van Iohannes Wtenboogaert, Moderatie ghenaemt, Door Galenum Philaletium. Amst. 1616. 4o. |
| |
| |
Het tweede deel van dit geschrift is getiteld Advys Hoemen de schadelijcke Oneenigheyt ende Scheuringhen der Kercken in Hollandt sal remedieren. Ghegheven bij eenen Irenio Eubulo. (Volgens Rogge Bibliotheek der Contra-Remonstr. en Geref. Geschriften. Amst. 1865. is misschien Jac. Trigland er de schrijver van).
Antiprocuratie Ofte Repliicke, Op de verdediginge vande Resolutie. Eerste Deel, Door Lucium Verum. Amst. 1617. 4o.
Nootwendigh Tegen-Vertoogh VVaer in D'onnooselheyt vanden Vromen ouden Kercken-raedt Tegens de grove ende menighvuldighe lasteringhen van den Haerlemschen Vertooger op haer vytgeworpen, verdedicht werd. Door D.M.D.I.D.F.(ilius). P.(rocurator) H.(adriani) F.(ilius). Amst. 1617. 4o.
Grondigh Bericht, Waer in betoont wert, dat Spranckhusius door sijn ghenoemde Iustificatie niet min als ontschuldight wordt; Ja culpabel is van een lasterlijcke beschuldiginge teghen twee vrome Predicanten, midtsgaders den Magistraet tot Haerlem. Ghestelt Door een Liefhebber der Waerheydt. Proverb. 12 .... Amst. 1617. 4o.
Anti-Barlaeum. 4o. (Uit een schotschrift over de Haarlemsche geschillen getiteld Een Wonderlijcke, dogh ghenoechlijcke T'samen-sprekinghe, van een Esel ende Nacht-uyl; VVaer in het Vrouwen-praetjen gheexamineert vverdt. 1618. 4o. blz. 7, 8 blijkt dat D. de auteur is van gen. in het Latijn geschreven werkje, evenals van de vier voorgaande).
Het 2de Deel van 't Nootwendigh Teghen-vertoogh, Waer in de redenen des Vromen Ouden Kercken-Raedts, tot Justificatie van d'Onderteykeninge bijgebraght, ghelijck oock waerom sy met den genaemden Kercken Raet in handeling niet hebben kunnen treden, tegens de voorwerpinghe des Vertooghers, ghemeinteneert werden. Door Matthiam Damium, Om voorstant van de VVaerheydt uyt Haarlem ghebannen. Amst. 1618. 4o.
Animadversiones Apologeticae in primam Grotianae Pietatis partem quibus innocentia D. Sibrandi vindicatur. Franek. 1618. 4o.
Den Polityck Gereformeerde Religievs ofte Harminiaenschen Contra-remonstrant. Waer in kortelijck werd gheantwoord op een Brief van een Harminiaen, geschreven tegens een seecker Discours, van hem genaemt Een nieuwe Heylige Ligue der Contra-remonstranten. 's Grav. 1628. 4o.
Treves krack. Door een gespreck van twee slechte Gesellen, alle Patriotten tot opmerckinghe voor-ghestelt. Aureum Tagi mors Batavi. Wanneer in d'oogen blinckt het Spaensche Gout, Den stouten Batavier terstond verstout. M. DC. XXX. 4o. (Anon).
Harminiaensche leugentael Ofte Verhael ende bewijs van verscheyden leugenen, daer mede het ernstigh schrijven aen de Gedeputeerden der Synoden verciert is. Hoe verd' de leugen hinght De waerheyd haar bespringht. 1630. 4o. (Anon.)
Loghenmeerdering, Of des Harminiaenschen Loghen-taels vaster bewijs met augmentatie van Loghenen. Inimicus amicum simulans est inimicissimus. Geveynsde Broederschap de grootste Vijandtschap. Haerlem. 1630. 4o.
Mysterien des Nieuwen Harminiaenschen Vrede Vaens. 4o.
| |
| |
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - de Chalmot, Biogr. Woordenb., i.v. - Glasius, a.w.i.v. - Jöcher, Gelehrten-Lexicon II, S. 16. - Bor, Ned. Oorlogen, III. blz. 557 v.v. - Wttenbogaert, Kerck. Historie, IV, blz. 692, 791, v.v. - Brandt, Historie der Reform. blz. 357, 358; - Trigland, Kerck. Geschiedenissen, IV. blz. 821, v.v. - S. Ampzing, Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem, blz. 132, - Th. Schreveli, Harlemias of Eerste Stichting der Stad Haarlem, (uitg. 1754) zesde boek blz. 402, 403. - C. de Koning, Tafereel der Stad Haarlem, IV, blz. 31, 32. - F. Allan, Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem, III, blz. 441-451. - L.H. Wagenaar, Van Strijd en Overwinning, blz. 187. - Jac. Scheltema, Rusland en de Nederlanden, I, blz. 121. - Fr. Muller, Catal. pamfletten, No. 1201, 1238, 1277, 1281, 2246, 2377, 2419, 2421. - W.P.C. Knuttel, Catal. v. pamfl., kon. Bibl. No. 2272, 2346, 2347, 2397, 2401, 2550, 2551, 3835, 4027, 4088, 4090. - J.I. van Doorninck, Bibl. v. Ned. Anonymen en Pseudonymen, No. 268*, 273*, 532, 2662, 4344, 4478. - C. Ekama, Catalogus van Boeken, Pamfletten enz. over de Geschiedenis van Haarlem, van de omstreken, van eenige voorname inwoners en van het Huis van Brederode.... Eerste stuk, No. 86, 90, 91, 93, 94, 134. - Album Studiosorum Acad. Lugduno-Bat. kol. 25.
|
|