Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||
D.[Antonius van Dale]Dale (Antonius van) werd den 8sten November 1638 te Haarlem geboren. Zijne ouders behoorden tot de Mennonieten. Hij ontving onderwijs in de oude talen, zooals bij jongelieden onder de gezeten burgerij veelal gewoonte was. Daarbij kwam zijn aanleg voor de studie der oude talen duidelijk uit. Niettemin bleven zijn ouders bij hun oorspronkelijk plan, en hielden hem bestemd voor den handel. Hierin bleef hij aanvankelijk werkzaam. Toen hij evenwel dertig jaar oud was, zeide hij den handel vaarwel, om zich geheel aan wetenschappelijke studie te wijden. Hij ging in de geneeskunde studeeren, verwierf daarin den graad van Doctor, en vestigde zich vervolgens in zijn geboortestad, waar hij om zijn nauwgezet waargenomen practijk onder de armen en later ook in het Gasthuis zeer geroemd werd. Intusschen besteedde hij den tijd, die hem restte, aan de beoefening van de oudheidkundige studie, hem reeds in zijn jeugd lief. Een tijdlang bediende hij ook het leeraarsambt bij de Doopsgezinden te Haarlem. Daarvoor bleek hij echter niet de geschikte persoon. De Grieksche en Latijnsche geleerdheid, die hij op den preekstoel bracht, was oorzaak, dat zijn bediening weinig opgang maakte. Ook schijnt hij zelf zijn ongeschiktheid in deze te hebben ingezien. Een zijner goede vrienden J. Le Clerc verklaart in zijn sympathieke levensbeschrijving, dat van Dale daarvoor niet paste. Vrijwillig legde hij dan ook zijne bediening neer. Hij overleed te Haarlem aan verval van krachten 28 November 1708. Onder de van zijn hand verschenen geschriften is wel het meest besproken De oraculis veterum Ethnicorum. Het bevat twee verhandelingen, een over den oorsprong en het aanzien, en een over den duur en den ondergang der orakels. Hij tracht aan te toonen dat de orakels berustten op het geloof aan daemonen, tusschenwezens tusschen goden en menschen, een geloof door bedriegelijke priesters tot hun eigen voordeel misbruikt. De geheele oudheid en de geschriften der kerkvaders doorloopt hij, om zijn gevoelen te staven. In het tweede bedoelt hij aan te toonen, in tegenspraak met vele Kerkvaders, dat de orakels niet met Christus' komst op aarde hebben opgehouden. Een uittreksel uit van Dale's werk vindt men in Nouvelles de la République des Lettres de M.P. Bayle. Mars 1684. Art. 1a, bij W. Sewel, Boekzaal Jan. en Febr. 1696 blz. 47-63, 252-261. Het werk lokte in sterke mate weerspraak uit, en werd door Fontenelle ten grondslag gelegd aan diens Histoire des Oracles, het eerst (in 12o) verschenen in 't eind van 1686 later, te Amsterdam herdrukt. In 1685 gaf de Leipziger geleerde Moebius, van wiens hand reeds een Latijnsche studie Over den oorsprong, de voortgangen en de duurzaamheid der orakels was verschenen, er een derden vermeerderden druk van in het licht, waarbij hij zich verdedigde tegen van Dale, die tegen sommige zijner uitspraken bezwaar had geopperd. Op zijn beurt richtte van Dale zich tegen Fontenelle en vooral tegen Moebius, | ||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||
die de tooverij aan den daemon had toegeschreven, een Lettre, à un de ses Amis, au sujet de Livre des Oracles des Païens, composé par l'Autheur des Dialogues des Morts. In 1707 werd te Straatsburg een nieuwe aanval gewaagd op Fontenelle, waarbij echter ook van Dale het ontgelden moest: Réponse à l'Histoire des Oracles de Mr. de Fontenelle de l'Académie Françoise. Dans laquelle on réfute le Système de Mr. van Dale, sur les Auteurs des Oracles du Paganisme, sur les Auteurs des Oracles du Paganisme sur la cause et le tems de leur silence; et ou l'on établit le sentiment des Pères de l'Eglise sur le même sujet. Strasbourg 1707, in 8o. Dit antwoord werd toegeschreven aan den Jezuiet Baltus. De schrijver schijnt overtuigd dat de orakels in verre de meeste gevallen aan de daemonen moeten worden toegeschreven. Hij neemt Fontenelle onderhanden over wat deze heeft overgenomen uit het werk van van Dale, den Anabaptistischen geneesheer, dien hij voorsteld als een ongeloovige, die bij zijn eigen partijgenooten in kwaden reuk stond. Ook keert hij zich tegen de Protestanten in 't algemeen, die hij voorstelt als vijanden van wonderen en van de macht om de daemonen te verdrijven, zooals de Katholieke Kerk die uitoefent. Een uittreksel van dit werk komt voor in Nouvelles de la Républ. des Lettres, Juin 1707, Art. 2, p. 616-636. Een belangrijke bespreking van het aanhangig geschil vindt men in de Bibliothèque Choisie van J. le Clerc, T. XIII, Art. III, p. 178-282 waar het heet: ‘Il me semble que ces Messieurs sont allez, châcun de son côté, un peu trop loin’. Van zijn eigen gevoelen in deze beweert hij: ‘Il me semble que ce sentiment tient le milieu, entre celui de Mr. Fontenelle et celui de l'Auteur, qui l'a attaqué.’ Dit gaf weer aanleiding tot een Suite de la Réponse à l'Histoire de Oracles, dans laquelle on réfute les Objections inserées dans le XIII. Tome de la Bibliothèque Choisie et dans l'Article II de la République des Lettres du mois de Juin 1707, et l'on établit sur de nouvelles preuves le sentiment des S.S. Pères, touchant les Oracles du Paganisme. Amst. 1708 in 8o. De schrijver van bovengenoemd artikel in de Bibl. Choisie van le Clerc verklaart van dit vervolg ‘que ce Livre est écrit magis credulè quam persuadenter (Bibl. Choisie, T. XVII, art. IX, p. 309). Een ander Jezuiet Mourgues, die het evenwel met Baltus' gevoelen niet eens was, schreef een Lettre Apologétique pour justifier le sentiment des Pères de l'Eglise sur les Oracles du Paganisme, contre deux Dissertations de Mr. van Dale, Docteur en Medecine, te vinden aan het slot van zijn Plan Théologique du Pythagorisme, Toulouse, 1712, II vol in 8o. In 1700 gaf van Dale intusschen te Amsterdam een tweeden druk in 't licht van zijn werk (titel hieronder). In Le Clerc's Biblioth. Choisie, T. III, Art. II, p. 110 wordt ervan gezegd: ‘Ceux qui ont vu la première édition de cet Ouvrage, qui parût il ya vint ans, et l'ingénieuse pièce, que Mr. de Fontenelles fit des matériaux de l'Auteur; trouveront que dans celle-ci Mr. van Dale a beaucoup profité du goû de Public, a l'égard de la méthode, que l'on demandoit dans son Ouvrage. Outre cela il a retranché diverses choses, dans le corps du livre, qu'il a renvoyées ailleurs, ou qu'il a mises dans l'Appendix, sous des titres particuliers, où on les voit augmentées et corrigées. Il a aussi ajouté ici un Chapitre, qui contient une liste d'environ trois-cents Oracles, dont la plupart n'ont cessé de répondre qu'après Jésus-Christ.’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||
Van zijn in 1687 te Amsterdam verschenen Verhandeling van de oude orakelen der Heydenen verklaart van Dale zelf Aan den Lezer: ‘De Taalkundige Leser, die mijn Latijnsch Werk, over de stoffe, met dit Neerduitsche komt te confereren, sal bevinden, dat het laatste geenssins soo seer een Vertaling is, als een Werk opnieuw geschreven: en dat, er ook daarom noch vrij andre en meerder saken in werden behelsd. Al hoewel, er ook enigen in 't Latijnsche gevonden werden, die hier niet te vinden zijn: om dat enigen der selven door mij met voordacht (als min noodsakelijk) zijn overgeslagen; en anderen onbedachtelijk over 't hoofd gezien’. Wat de strekking betreft maakt dit geen verschil; evenals in het Latijnsche werk is het hierin van Dale's bedoeling de orakels der Heidenen uit priesterbedrog te verklaren. Van zijn Dissertationes de Origine et Progressu Idololatriae, etc. (zie hieronder) verzekert van Dale dat zijn hoofddoel daarmee is het bijgeloof mee te helpen uitroeien. Den oorsprong meent hij te moeten zoeken bij de Chaldeeërs; deze zijn volgens hem de eerste verbreiders geweest van de daemonenleer. Het bezwaar, dat ze in het N. Testament gevonden wordt, tracht hij te weerleggen door de bewering dat er verschillende redenen zijn, waarom God haar heeft toegelaten in de dagen onzes Heeren Jezus Christus, hoewel Hij haar als regel voor alle tijden niet toelaat. Aan het slot vindt men een aantal brieven, bevattende een correspondentie van van Dale en Morin, Professor in de Oostersche Talen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, ook een brief van van Dale aan Theodorus Janssonius van Almeloveen, Hoogleeraar in de Geschiedenis, in de Welsprekendheid, de Grieksche Taal, en later in de Geneeskunde te Harderwijk, een vermaard geleerde, vraagbaak van tal van Godgeleerden en Geneeskundigen in zijn tijd. Over van Dale's verdere uitgebreide correspondentie met dezen geleerde, zie men de onder de ‘Litteratuur’ vermelde ‘Kronijk van het Historisch Genootschap’. Enkele van die brieven geven berichten omtrent van Dale's huiselijk leven, die hij allicht niet gaarne gepubliceerd zou hebben gezien. Ze werpen ook een licht over zijne betrekking tot Balthasar Bekker en tot Fontenelle. Van laatstgenoemde schrijft hij: ‘Metuo domino de Fontenelle, scis namque quo in regno versatus ac subditus sit, quamque maxima ibi Jesuitae auctoritate valeant! Sed omnia bona ac meliora ipsi spero, neque illum ad retractationem coactum iri, cum jam regio privilegio munitus, plus quam ter in Gallia editus sit.’ Van Dale's slagvaardigheid was al gebleken. In 1670 had hij door de uitgave eener studie over De oudheid van 't Alleen spreken in de Gemeente verdedigd zich in het openbaar uitgesproken in zake het geschil tusschen den Med. Dr. Laurentius Klinkhamer en den Remonstrantschen predikant te Amsterdam, Isaäc Pontanus. Van eerstgenoemde waren twee tractaten verschenen ‘over de apostolize maar lang onderdrukte waarheyd van het vrijspreken’, het eerste in 1655. Het tweede (1662) bedoelde een verdediging tegen de weerlegging, die Pontanus in het licht had gegeven (1660). Volgens W. Schuyl (Lijkreden over Laur. Klinkhamer, blz. 8) was in dit tweede geschrift de waarheid van het vrijspreken zóó onwrikbaar bevestigd, dat niet licht iemand het weder zoude wagen om ‘het harnas tegen onzen doctor aan te schieten’ (cf. Dr. C.B. Hylkema, Reformateurs, Geschiedkundige Studiën over de Godsdienstige Bewegingen uit de Nadagen onzer Gouden Eeuw, I, blz. 14, 15). Van Dale durfde dit nochtans aan. In de voorrede van zijn geschrift verklaart hij, dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||
hetgeen Klinkhamer en Pontanus hebben bijgebracht uit O. en N. Testament wel genoegzaam bekend is. ‘Maar wat hier over so uit de Rabbijnen, voor so veel aangaat de Joodsche Synagoge, enz. als uit de Kerkelijke Schrijvers, of Oudvaders, voor so veel aangaat de eerste Christen Kerk en de oeffening der zelve omtrent 100, 200 en 300 jaren na Christi geboorte, kan bij gebracht worden, is noch van niemand omstandiglijk verhandeld en gemeen gemaakt. Dat beide, so de practijk der Joodsche als eerste Christen Kerk hier in bijsondere overweging behoren te komen, en 't geen van my daar uit getoond werd, van uitnemend gewicht in dit geschil is, sal, acht ik, toegestemd worden van die genen, die ernstig overwegen 't geen van my oprechtiglijk werd bij gebracht en vertaald.’ Uit zijn verhandeling reeds blijkt dat twee bekende aanhangers van de Collegianten, Dr. Pieter Langedult en Pieter Smout, met van Dale van gevoelen over het vrije spreken in de gemeente verschilden. Nader kwam dit uit in een verdediging tegenover van Dale van het standpunt der Collegianten door Smout, getiteld: Het Helder Licht der Vrijheid, Behouster der Waarheyt, Vijandinne van alle Meesterschap en Doolinge over het Godlijk Vrij-profeteeren. Rotterdam, (1770). Ook verscheen De Apostolische outheyt van de vrijheyt van spreken in de vergaderingen der Christenen, tegens Dr. A. van Dalens alleenspreken verdedigt door P(ieter) L(angedult). Haarlem 1672. Dit werd voor van Dale aanleiding tot de uitgave van zijn Historie van 't Predik-Ampt, enz. Deze verhandeling draagt niet het karakter van een direct schrijven aan Langedult. Hij wil de quaestie dieper ophalen ‘uit den eersten grond’ ‘zonder vermenging van gedurige kibbelarijen; waar door de quaestie selfs verduisterd en onsmakelijk werd gemaakt en den Leser verdrietig en van 't pad afgeleid. (Voorrede Aan den Leser). Hij zet dan nader uiteen hoe in de vergaderingen der eerste Christenkerk, evenmin als in de Joodsche Synagoge het vrije spreken in het openbaar in zwang is geweest. Ongeveer de helft der toch al niet talrijke exemplaren van deze uitgaven (1674) schijnt op min of meer geheimzinnige wijs opgekocht te zijn. Hij gaf daarom een tweede editie, evenwel met weglating van de Na-rede der eerste, die meer rechtstreeks tegen Langedult was gericht; dit vond volgens van Dale zelf zijn reden hierin, dat L. inmiddels overleden was. Deze 2e editie verscheen in 1704, gezamelijk met zijn Verhandeling over den Waterdoop en zijn Verhandeling wegens het wapenvoeren der eerste Christenen. De Verhandeling over den Waterdoop is een uitbreiding van de Aanmerkingen van zijn hand, vroeger verschenen in antwoord op de Zedige Verhandeling van de Kinderdoop, door den Remonstrantschen predikant Verrijn. Nog meer uitgebreid is deze quaestie behandeld in het Latijn achter de Dissertatio super Aristea. Daar waren er, die heel wat minder waarde hechtten aan den Doop dan de Doopsgezinden. De Socinianen gingen zelfs zóóver de blijvende noodzakelijkheid van den Christelijken waterdoop te ontkennen. Van Dale wijst in verband daarmee op het gevaar, dat verbroedering met hen voor de Doopsgezinden zou opleveren. Wat betreft het wapenvoeren der eerste Christenen, houdt van Dale tegen het algemeen aangenomen gevoelen o.a. staande, dat in de eerste Christentijden door tal van Christenen wèl wapenen werden gedragen, en dat de weerloosheid alleen bestond in het niet wreken van onrecht en geweld van de zijde der Heidenen. Vele jaren later geraakte hij in conflict met Jacobus Koelman, die in zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||
Wederlegging van B. Bekkers Betooverde WereldGa naar voetnoot1) (p. 146-158) van de valsche onderstelling uitging dat van Dale de vertaler en kantteekenaar zou zijn van het werk, getiteld: Religio Medici. Om de beschuldiging te ontzenuwen gaf deze uit Lasteringen van Jakob Koelman, enz. In dit geschrift erkent hij, dat Balth. Bakker zeer ingenomen was met v. D's Verhandeling over de Oude Orakelen der Heydenen; ook dat Bekker met hem op gemeenzaam vriendschappelijken voet stond, hem zelfs hield voor een groot kampvechter.’ Van Dale's toon tegen Koelman is scherp; Koelman had dan ook durven verklaren ‘dat het klaarblijkelijk is dat dezen Doctor (A. v. D.) het respect voor de Heilige Schriftuur al lang verloren heeft; en dat hij Apparent van de Geesten, en van de duivelen gansch weinig geloofd’ en in zijn Voorrede: ‘dat het te vreesen is, dat hij (Bekker) met zijn vriend den Haarlemsen Doctor van Dalen, en lichtelijk noch anderen Atheistisch-gesinde-lieden (want van geen anderen verwachten wij de patrocinatie van Bekker's sustenuen) haast met haar schriften sullen voor den dag komen om verder onze Kerk moeyte aan te doen en te beroeren’. Van Dale verklaart tegenover Koelman nooit ergens direct of indirect te hebben ontkend dat er duivelen zijn. Bij het doorloopen van de vier lijvige deelen in 4o, die zijn werken bevatten, valt niet te ontkennen dat van Dale zich uitgebreide kennis had vergaard en met de classieken vrijwel vertrouwd was. De massa stof, waarover hij te beschikken had, heeft hij echter niet op de rechte wijze weten te ordenen. Gedurig valt gebrek aan methode te constateeren. Ook blijkt telkens het onverzorgde van zijn stijl. Een en ander houdt waarschijnlijk verband met zijn opleiding: van Dale was ‘self-made man.’ Ten onrechte van atheïsme beschuldigd, kenmerkt hij zich wèl door een rationalistischen trek. Dit komt bepaaldelijk uit in de wijze, waarop hij bijgeloof en schijnheiligheid bestrijdt. In zijn dagelijkschen omgang werd hij geprezen om zijn welwillendheid en gezocht als iemand vol geestige invallen en verhalen. Ook betoonde hij zich man van karakter, die durfde uitkomen voor wat hij waarheid achtte. Hierdoor echter haalde hij zich ook veler vijandschap op den hals. Hij is (wel niet zonder overdrijving) genoemd het ‘licht zijner eeuw’. In elk geval heeft hij tot vèr buiten zijn vaderland invloed geoefend. Onder de mannen van beteekenis, die met hem bevriend waren, moeten vooral genoemd worden de Hoogleeraren van Almeloveen en le Clerc (Clericus) den bekenden Remonstrant, reeds te voren vermeld, welke laatste ook zeer waardeerende woorden wijdde aan zijn nagedachtenis. (Zie Litteratuur.) Van van Dale's hand zijn verschenen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Woordenboek i.v. - Kok, Vaderl. Woordenboek XI, i.v. - de Chalmot, Biogr. Woordenboek i.v. - D.v. Hoogstraten, Groot Alg. Hist. Geogr., Geneal. en Oordeelk. Woordenboek III, i.v. - Glasius, Godgel. Nederland i.v. - Niceron, Mémoires pour servir à l'histoire des hommes illustres, T. 36, p. 5, &c. - Jac. Georg. de Chaufepié, Nouveau Dictionaire Hist. et Crit. T. II, i.v. - De Feller, Dict. Hist. i.v. - Jo. Alb. Fabricius, Bibliotheca Graeca VI, 10. - Saxe, Onomast. Lit. V. p. 312 - Morhofius, Polyhist. litt. I.c. II, p. 933. - Jöcher, Gelehrten-Lexicon II, S. 9. Acta Erudit. Lips. 1696, p. 447 sqq. - J. Le Clerc, Bibliothèque Choisie, pour servir à la Biblioth. Universelle. T. III, IV, V, VIII, XIII, XVII. - v. Abkoude, Naamreg. v. Ned. Boeken I. st. 1. - Arrenberg, Naamreg. v. Ned. Boeken. - Catalogus van de Biblioth. der Vereen. Doopsgez. Gem. te Amsterdam, I. blz. 31, 298m, II. blz. 119, 128, 143m, 242m. - Herm. Schijn, Uitvoeriger Verhandeling van de Geschiedenisse der Mennoniten, enz. II, blz. 97, 98, 122, 293, 672. - Koning, Tafereel der Stad Haarlem, IV, blz. 37-39. - Bouman, Geschied. der voorn. Geldersche Hoogeschool en hare Hoogleeraren, II, blz. 45. - Vruchten ingezameld door de Aloude Rederijkkamer De Wijngaardranken, onder de zinspreuk: Liefde Boven Al, te Haarlem, Haarl. MDCCCXL, blz. 1-15. - Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. Amst. 1847, I blz. 271, 279, 297, 298. - Kronijk van het Historisch Genootschap gevest. te Utrecht. Elfde Jrg. 1855. blz. 155-158. - Doopsgez. Bijdragen. 1863, blz. 142. |
|