Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Tilemannus Cupus]Cupus (Tilemannus) geboren te Keulen (immers teekent hij zich Coloniensis), kwam in 1570 als predikant in Vlaanderen. Waarschijnlijk was zijn eerste gemeente Loo, een stadje in Veurne-Ambacht, welk plaatsje, gecombineerd met het Zuidwestelijk nabij gelegen Pollinkhove ‘reeds zeer vroeg door hem schijnt te zijn bediend geworden’. Toen Loo in 1578 door Emanuel de Lalaing werd ingenomen, moest Cupus vluchten en hij is toen te Westcapelle gekomen, waar hij zich noemde ‘dienaar des woords van de verspreide gemeente van de kerk van Loo, tijdelijk de Westkapelsche gemeente dienende.’ Hij komt voor in de handelingen van de classis van Brugge, dato den 8sten Maart 1580, en den 15den April d.a.v. onderteekende hij met den kerkeraad van Westkapelle de acta, der in 1578 gehoudene Dordsche synode. Den 3den Mei 1580 werd hij gekozen tot assessor der classis van Sluis, waar hij zijn attestatie vertoonde, die ‘door de vergadering voldoende bevonden werd; doch vermits hij te Westkapelle nog maar van Loo geleend was, zoo lieten de broeders voor datmaal de zaak berusten’. Scriba van de classis te Oostburg, den 6den Juni 1580, werd hem gelast met den Brusselschen predikant Theodorus van den Berge, Engelbertus Egmondanus en Johannes Marcus te bevestigen tot predikanten van Heist en Isenduine. In September was hij in Holland, zoodat hij de vergadering van de classis van den 5den Sept. niet kon bijwonen, maar op de bijeenkomst te Damme, den 5den Dec., was hij present. ‘Den 28 Februarij 1581 werd hij met de predikanten van Sluis, Aardenburg, St. Kruis en Oostburg benoemd om den volgenden Maandag te Sluis te komen en aldaar Guilliame de Smidt en diens gemeente van Heinkenswerve, over gerezen punten van verschil te hooren. Ook nam hij toen op zich voor het herderlooze Ramskapelle, in zijne nabijheid, te schrijven aan de Westersche klasse, ter verkrijging van een predikant. Eindelijk werd hij er ook bij stemming verkozen om met Johannes Capito, predikant te Brugge, de provinciale synode bij te wonen, die te Gent op den 8sten Maart daaraanvolgende gehouden is.’ Bij gelegenheid dat de classis te Westkapelle vergaderde (den 9den Mei 1581), werd hem opgedragen een beroepsbrief te schrijven aan Hendrik Brand, predikant te Zierikzee, voor die van Stalhille, en 't was toen, dat hij, tengevolge van een gedane belofte, vroeg om tractementsverhooging en dat zijn salaris op f 360 werd gebracht. ‘Voorts werd hij met zijn ambtsbroeder, den Sluischen predikant Arcerius aangewezen om zich op Pinksterdag te begeven naar Zuijenkerke, teneinde den ijver der gemeente aldaar op te wakkeren’. ‘Te Groede was hij den 11den Juli voorzitter van de classicale bijeenkomst. Kort hierop vertrok hij naar zijn vorige gemeente Loo en den 12den Sept. van 1581 vroeg hij aan de classis van Oostbrug een attestatie aangaande zijn' leer en leven, die hem gaarne vergund werd. Voorts verzocht hij volle betaling van zijn jaarwedde van f 360 te Westkapelle, waaromtrent besloten werd, dat de broeders van die gemeente hem voldoen zouden naar hunne belofte in de classe van Westkapelle. Wijders besloot men op de classis te Brugge van 14 November deszelfden jaars, toen Uitkerke een' predikant verzocht, Cupus aldaar van wege de klasse te beroepen, | |
[pagina 334]
| |
welke poging echter zonder vrucht gebleven is.’ Waarschijnlijk bleef hij predikant te Loo en Pollinkhove, misschien tot 31 Juli 1583, toen het nabijgelegene Dixmude, waar hij denkelijk zoolang gewoond had, voor de Spaansche wapenen zwichten moest. Uit Vlaanderen kwam hij in ons land en volgde den afgezetten predikant te Nieuwpoort, Henricus Bulcken of Bulkius in 1584 aldaar op. De Staten van Holland aan wie hij verzocht had ‘van zijne huishuur betaling te mogen genieten’, weigerden hem dit bij schrijven van 4 November 1586, op grond dat de gemeente Nieuwpoort haar' predikant steeds van huishuur voorzien had en dit alom geschieden moest. Op den duur schijnt het hem te Nieuwpoort niet bevallen te zijn. Immers schrijft Corputius den 6den Juli 1587 aan zijn Delftschen vriend en ambtsbroeder Croese: ‘Tillmannus Cupus is te Nyeuwpoort moeyde, ende in meyninge eene beroepinge, die hem voorgecomen is, aen te nemen, d'welck Caesarius ende eenige andere liever verhindert sagen, om dieswille hy met grooter moeyten daer gecomen is’ etc. (Werken M.V. Serie III, dl. II, 2de stuk. blz. 279). Als afgevaardigde van de classis Gouda, woonde hij de particuliere Zuid-Hollandsche synode van 1586 bij, zoo ook die van 1587 te Delft, en hij sprak hier in de zaak van Johannes IJzerman, den predikant van Moordrecht, die geroepen was om op deze vergadering te verschijnen. Ook werd zijn advies gevraagd over de ‘onordeningen te Gouda’, doch hij verklaarde zich daarover bezwaard en ‘begheerde niet in deser sake te verandtworden, niet begherende zijn medebroeders te beschuldigen, ende vorder dat de sake bij hem ende anderen dienaren in cleijnen getalle in den classe niet en konde geremidieert worden.’ - We hebben hier een bewijs dat Cupus een zeer verdraagzaam mensch moet geweest zijn, die er niet toe wilde medewerken, om zijn ambtgenooten in moeilijkheden te brengen. - Visitator benoemd door de part. prov. Zuid-Holl. synode van 1588 en 1589, was hij op deze kerkelijke vergadering in 1590 en weer zag hij zich hier tot visitator aangesteld, wat stellig wel mag gehouden worden hiervoor, dat hij zich in die qualiteit voortdurend goed van zijn plicht kweet. Niet conform de kerkelijke reglementen gehandeld hebbende, werd hij door de part. Zuid-Holl. synode van 1591 ontboden, om zich voor haar te verantwoorden, en, nadat hij en zijn ambtsbroeder Thomas Bruschenus dit hadden gedaan, werd ‘haere excuse aengenomen, mits dat sij voortaen, gelijck sij aende classe geschreven ende tot noch toe gedaen hadden, op de gewoonlicke ordinarie ende extraordinarie bijeenkomsten haers classis souden verschijnen ende de sake hierbij laten blijven’. De classis Gouda vertegenwoordigde hij op nieuw op de synode, gehouden in 1592 te Leiden, waar hij tot ‘inspector classium’ voor dat jaar werd benoemd. Ook werd hier raadzaam geoordeeld ‘eenen zekeren armen student in den synodo gerecommandeert, hebbende een goet ingenium, te recommanderen om in den collegio by D. Bredio, ist moegelyck famelus te zyn, oft tselve niet connende geimpetreet worden, soo syn de kercken ghebeden hem nae gelegentheyt met een weynich subsidie te sucuureeren ende tselve aen Tymannum Cupum te bestellen.’ (cf. hierover nader part. Z. Holl. synode van 1595, art. 32). Ook woonde hij de vergaderingen bij der part. Z. Holl. synode in de jaren 1593, 96, 97 en 1600, terwijl hij nog als visitator in de classis Gouda is opgetreden in 1594, 95, 1606 en 1607. Na dien komt zijn naam in de acta der genoemde synode niet meer voor. Dat hij evenwel zoo dikwijls als ver- | |
[pagina 335]
| |
tegenwoordiger der classis Gouda ter synode verscheen, bewijst ten duidelijkste, dat hij in de oogen van zijn ambtsbroeders iemand moet zijn geweest, die volkomen op de hoogte der kerkelijke aangelegenheden was en wien men de belangen der kerk kon toevertrouwen. Caspar Coolhaes schreef aan hem uit Amsterdam, den 17den April 1594 een brief, die niets bijzonders behelst. Opmerkelijk is het dat Coolhaes, Cupus zijn goeden vriend noemt, waaruit misschien, lettende op alles wat reeds destijds met den schrijver gebeurd was, mag worden afgeleid, dat dezelfde vrijzinnigheid, die eenmaal in Cupus was, nog toen ter tijde hem bezielde. Onmogelijk is het ook niet, dat de twee mannen, die Keulen tot geboorteplaats hadden (immers ook Coolhaes kwam daar van daan), elkaar reeds vroeger hadden gekend. Wat hij zooal in de classis Gouda deed, waaronder Nieuwpoort ressorteerde, hoe vaak hij zich met allerlei commissies belast zag, deelt ons H.Q. Janssen uitvoerig mee in zijn ‘de Kerkhervorming in Vlaanderen. 1ste deel. (Arnhem 1868) blz. 455 en 456. In 1609, bij het op handen zijn van het twaalfjarig bestand, bevond hij zich te Sluis en het was bij die gelegenheid, dat hem een eigenaardig geschenk werd gegeven uit zijn voormalige gemeente te Westkapelle. In de Vlaamsche classen was een verordening, dat iedere gemeente zich een afschrift verschaffen moest van de acta der synodale en classikale vergaderingenGa naar voetnoot1). Zoo was dan ook de gemeente te Westkapelle, dank zij vooral de ijverige zorg van haren predikant Cupus, in het bezit van zoodanige afschriften. Toen nu deze plaats door de krijgsverrichtingen van Parma voor de Hervorming verloren ging, bleef het handschrift d.t.p. zorgvuldig bewaard en als men in 1609 hoorde, dat de voormalige predikant te Sluis was, bracht men den vroeger hooggeachten leeraar, die er vertoefde ten huize van Anthonie Weyts, een aanzienlijk uitgewekene uit Brugge, het handschrift, dat zijn ontstaan aan Cupus zelf verschuldigd was. Dubbel welkom moet hem die gave geweest zijn. ‘Niet alleen toch gaf zij hem een blijde, schoon weemoedige herinnering van betere tijden voor Vlaanderen, maar zij behelsde ook kostbare overblijfselen der geschiedenis, die zonder dat reddeloos waren verloren geweest. En daarop stelde de Nieuwpoortsche leeraar den hoogsten prijs.’ Waarom deed hij dat? Omdat het ‘sedert lang zijn wensch was eene kerkelijke historie van Nederland te schrijven, die de invoering en lotgevallen der Hervorming in 't breede vermelden zou. Daartoe konden hem deze gedenkstukken de gewichtigste diensten bewijzen. Daartoe had hij sinds jaren veel bijeenverzameld en de hulp der synoden ingeroepen. Met andere historische bescheiden werden nu de papieren van Westkapelle tot een foliant bijeengebonden. En waar, helaas! de kerkelijke historie van Cupus nooit tot stand gekomen is, daar is ons toch de foliant gered, die bestemd was om er een milde bron voor te zijnGa naar voetnoot2). | |
[pagina 336]
| |
Gelijk door Janssen terecht is opgemerkt, had Cupus het plan gevormd een geschiedenis te schrijven der Hervorming in Nederland, en aan aanvragen om van hier en elders de geschikte bronnen te verkrijgen, ten einde de noodige bouwstoffen bijeen te verzamelen, om het voor oogen gestelde doel te bereiken, heeft het niet ontbroken. Ter sprake kwam deze aangelegenheid op de Z. Holl. synode van 1605. Immers lezen we in de acta dezer kerkelijke bijeenkomst, dat hij verzocht had ‘dat hem onder recepisse soude mogen ter hant gestelt werden de acten van alle synoden ende een register van alle namen der dienaren des godd. woorts, die in dese onse Nederlantsche gereformeerde kercken oijt gedient hebben, met aenteyckeninge van haer gelegentheyt, wat sy geweest syn eer sy tot den dienst gecomen syn, hoe sy daerin sich hebben gedragen ende diergelycke.’ En de synode? ging ze op het verzoek in? was ze bereid om Cupus te helpen bij het werk dat hij op touw wilde zetten? Niet direct, want ze vond goed ‘dat de gedeputeerde des synodi dit begonnen werc eerst zouden visiteren ende ter naester synodale vergaderinge rapport doen, hoedanich dit werck soude mogen zijn ende tot wat eynde aengestelt, opdat daerna geoordeelt mocht worden of het noodich en stichtich soude wesen.’ Hierbij bleef de zaak en van den kant der Zuid-Hollandsche synode heeft Cupus nooit eenige medewerking ontvangen. Waarom blijkt niet. Was hij misschien niet rechtzinnig genoeg, te gematigd jegens hen, die niet met de leer meegingen? Niet onwaarschijnlijk. Wel interesseerde ze zich voor het werk, dat anderen in dezen wilden ondernemen, maar voor 't verzoek van Cupus bleef ze doof. Twee jaar vroeger in 1603 had Cupus zich ook gewend tot den kerkeraad der Nederl. gemeente te Sandwich en aan dezen gevraagd hem te willen zenden: ‘alle die namen ende toenaemen der bedienaers des H. Euangelij der Nederlantscher Kercken door geheel Engelant vanden tijt der wederoprechtinghe der kercken Christi in Enghelant die den dienst des woorts tot desen teghenwoordigen tijt betreden hebben, ende so veel moghelijck es de plaetse van waer sy geboren syn, wanneer sy tot den dienst beroepen hebben gheweest, ende wat voor hanteeringhe sy ghedaen hebben voor haer L. beroepinghe.’ Om te weigeren Cupus aan het gevraagde te helpen, daarin had hij geen zin, weshalve een onderzoek werd ingesteld bij andere predikanten, om te weten wat gewild werd en dit ingestelde onderzoek leidde tot het resultaat dat het werk tot geen kwaad einde strekken zoude, maar dat een goed werk zou gedaan worden door hem ‘nae vermooghen in sijn begeerte te accomoderen ende syn studie te voorderen.’ Maar niet alleen de hulp en medewerking van den Sandwichschen kerkeraad was door Cupus ingeroepen, hij had er ook over geschreven aan een vriend van hem, die ouderling was bij de gemeente aldaar en aan dezen te kennen gegeven dat zijn studie strekkende was, ‘te beschryven alle so kerckelijcke als eenige notabele polytsche dinghen die haer in Vlaenderen ende Hollant hebben toeghedragen; ende insonderheyt den aenuanck der gereformeerder Kercken in de 17 Prouincien, welcke hy beuint omtrent den jaere 1540 in Westvlaenderen begonnen te hebben.’ Waar de kerkeraad van Sandwich dit meedeelt in een schrijven aan den Londenschen kerkeraad, daar vernemen we tevens dat de kercken van Holland en Zeeland hem bereids behulpzaam waren met ‘haere boucken ende schriften wt haerl. Archiuen,’ reden te meer waarom men ook te Sandwich helpen wilde | |
[pagina 337]
| |
en voor hem overschrijven wat hem van dienst zou kunnen zijn. Vreemd stellig, waar we dit te weten komen en het dus vaststaat dat de kerken zelf in Holland en Zeeland geen bezwaar maakten Cupus te helpen, de synode van Zuid-Holland zich in dezen tegenover Cupus zoo koud hield. Alle eer daarom aan Sandwichs' kerkeraad, die naar Londen schreef om daar ‘sijne begeerte mede te verwittighen, oock biddende uwer E. hem .... so van uwer kercken (als oock door schryuen aen die kercken van Noorwichs, Colchester, Jermuyen) behulpich te wesen, van den stant van den oorspronck, tot desen tegenwoordighen tyt, van de Nederlantsche bedienaers des Woorts etc. in een Corpus ghebracht mag werden, ende hem ouerghesonden.’ Of en in hoeverre de kerkeraad van Sandwich aan Cupus gegeven heeft wat hij gevraagd had, of door hem in verbindtenis met den kerkeraad der Nederl. gemeenten te Londen enz. ooit een ‘Corpus’ aan hem gezonden is, weten we niet; uit de te Brussel bewaarde en van Cupus afkomstige collectie blijkt zulks niet. Hoe jammer dat het plan niet is ten uitvoer gelegd, van hoeveel dingen zouden we dan veel weten, waarvan we nu niets of bijna niets weten. Cupus heeft iets groots en iets goeds gewild, het is te betreuren dat de omstandigheden hem niet gunstiger zijn geweest en dat hij niet heeft kunnen uitvoeren, wat hij hoogst noodzakelijk achtte. Hij stierf in 1612.
Litteratuur: H.Q. Janssen, de Kerkhervorming in Vlaanderen. dl. I. Arnhem, 1868. blz. 1-5; 52; 56; 291; 448 vlgd. - v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 928. (Hier wordt echter van Cupus weinig gezegd). Hessels, Ecclesiae Londino Batavae Archivum. T. III pars II. Cantabr. 1897. fo. 1114 en 1115, brief no. 1575 in dato 20 Augs. 1603. |
|