Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 331]
| ||||
en van zijn 11de tot zijn 17de jaar, hield Joannes zich bezig met ‘het waarnemen van den ontvangst, in den naam van zijn oom, die sedert het overlijden zijns broeders, met dat ampt en de kerkvoogdij verleid was.’ Nadat deze oom gestorven was, bedankte onze Cuperus er voor langer de revenuën van het ontvangers ambt te genieten, en ging hij zich geheel op de studie toeleggen. De Herv. predikant te Deinum, Henricus Braunius en diens zoon, hadden hem bereids les gegeven in het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en als hij nog drie jaar aan de studie dezer talen had besteed, werd hij bekwaam geoordeeld om naar de academie te gaan. Ruimschoots van de noodige middelen voorzien, ging hij in 1745 naar Franeker en in 1749 kwam hij te Amsterdam ‘alwaar hij op de kweekschool der Doopsgezinde gemeente, hare vergaderinge houdende bij het Lam en den Toren, onder den hoogleeraar Tjerk Nieuwenhuysen, zig in de godgeleerdheid en wijsbegeerte oeffende, tevens de lessen der Remonstrantsche professoren, Krighout en Wetstein, die van den eersten in de godgeleerdheid, en die van den laatsten over het Grieksch van het N. Testament, en de kerkelijke geschiedenissen bijwonende.’ Proponent bij de Doopsgezinden in 1752, werd hij onmiddellijk gezonden naar den Hoorn op Texel, om er eenige predikbeurten in deze vacante gemeente waar te nemen. Spoedig evenwel werd hij hier beroepen, doch als hij er nog maar negen maanden werkzaam was geweest, trok hij reeds naar Vlissingen, alwaar hij den 11den Nov. 1753 bevestigd werd. Den 16den Juli 1754 trad hij h.t.p. in den echt met Maria Tak. 5 jaar werkte hij te Vlissingen, toen hij beroepen werd te Utrecht, om er den 26sten November 1758 zijn werk te beginnen. Toen hij hier ruim 16 jaar had gearbeid, immers tot den 3den Mei 1775, werd hij getroffen door een beroerte, die hem ongeschikt maakte zijn ambt verder te vervullen. Hij stierf den 17den April 1777 en de gemeenten, die achtereenvolgens door hem bediend werden, waren op zijn werk zeer gesteld en vooral te Utrecht stond hij in hoog aanzien. ‘Hij bezat een meer dan gewoon vlug verstand en juist oordeel, welker oefening hem enen goeden schat van nuttige kundigheden hadde verworven, vooral derzulken, die betrekking hadden tot de Heilige wetenschap, welke hij leerde. Buiten de godgeleerdheid was de geschiedenis zijne geliefkoosde studie; voornaamlijk de kerkelijke, en die der Reformatie, doch boven deze en in den hoogsten graad de geschiedenis der doopsgezinden.’ - Teneinde zooveel mogelijk te weten te komen wat op de geschiedenis van zijn kerkgenootschap betrekking had, onderhield hij correspondentie met Doopsgezinden, die in Engeland, Duitschland en Amerika woonden. En toen eenmaal door lichaamszwakte hij niet meer in staat was zijn ambtelijk werk te doen ‘hield hij nog aan met deze nasporingen zo verre zijne krachten toelieten, en vergat daarmede dikwijls deszelfs deernis.’ Het schijnt wel zijn plan te zijn geweest een geschiedenis der Doopsgezinden in ons vaderland te schrijven, en alleen het onheil dat hem getroffen had en zijn vroegtijdigen dood, heeft hem verhinderd dit plan ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot1). ‘Zijn ijver voor de belangen van het Doopsgezinde genootschap, evenaarde volkomen zijne uitgebreide kunde in deszelfs lotgevallen en bijzonderheden. Zelden hadden zij getrouwer voorstander hunner zaken dan hij.’ Steeds was hij er op uit om te helpen met raad en daad, hij was zachtmoedig van aard en traag tot toorn, | ||||
[pagina 332]
| ||||
waardoor hij zich ‘ene menigte van bekenden en vrienden van hoogachters en liefhebbers had bezorgd, onder genoegzame alle rangen van menschen en allerlei gezindheden.’ Redenaar was hij niet, maar ‘zijne redevoeringen waren bevattelijk, stigtelijk en werden met gemeen genoegen gehoord. Bij bijzondere gelegenheden wist hij zeer wel iets gepast en treffendst te zeggen. Hij predikte het zuiver en onvervalscht Euangelie en hij was een ongemeen vlijtig bezoeker van de leden zijner gemeente; steeds vaardig, om elk te dienen, waar hij konde. De rijken hadden in hem een aangenaam vriend; de middelstanders een verstandig raadsman, de armoede een standvastigen voorspraak en pleiter. - Met éên woord, hij poogde door leer en leven nuttig te zijn, en zoodanig was hij, in eene meer dan gemene mate, gedurende den geheelen loop zijner Bedieninge’. Vooral was hij een verbazend goed catecheet en in het belang van het godsdienstonderricht deed hij zeer veel. Te Hoorn op Texel gebruikte hij met jongelieden boven de 14 jaar: Bremer's grondbeginselen en G. Abraham's Beknopt Vertoog, terwijl de kinderen van 8-14 jaar, hunne lessen opzeiden uit Bremer's Handleiding tot waarheid en deugd. Tijdens zijn verblijf te Vlissingen (1753-1758) volgde hij dezelfde gewoonte. De ouderen werden onderwezen, naar aanleiding van de Godgeleerde Verhandelingen van Bremer, later door schriftelijke vragen, die Cuperus hun ter beantwoording opgaf, en in de beide laatste jaren van zijn dienst in de gemeente te dezer plaatse, catechiseerde hij ‘over de vragen der Harlingers.’ ‘Te Utrecht gekomen hield hij zich waarschijnlijk ten deele aan hetgeen hij er vond. Het kort begrip van de leer der waarheid van Jacob Kat, leeraar bij de Friezen van de Arke Noachs te Amsterdam (1736), Ostervald, Sleutel des Bijbels (door ds. M. Schagen uit het Fransch vertaald), van Bragt, Schoole der deugd, waren de handleidingen, die hij eerst gebruikte. In 1759 werden de catechisatiën gehouden van November tot Paschen, maar in de volgende jaren van Paschen een geheel jaar door. In 1763 onderwijst hij uit Watt's Schriftuurlijke Historie, Bremer's Handleiding, in 1769 ook nog uit Galenus, Beknopt Vertoog, en liet, naar aanleiding van de Godgeleerde Verhandelingen van Bremer, opstellen maken. Later komt ook de zoogenaamde “Groote Wamaker” voor. De belangstelling in zijn onderwijs schijnt met de jaren toegenomen te zijn’. Van hem zag het licht:
Litteratuur: Doopsgezinde Bijdragen 1868, bepaaldelijk blz. 88-89 en 108-109. In het door J. Hartog in genoemde Bijdragen blz. 85-111 geplaatste artikel: ‘Uit de aanteekeningen van Johannes Cuperus, blijkt, dat ze van beteekenis zijn voor de geschiedenis van de Doopsgezinden in ons land ....’ Lijkrede ter gelegenheid van het overlijden des eerwaardigen Heren Joannes Cuperus enz. Uitgesproken den 4den | ||||
[pagina 333]
| ||||
van Bloeijmaand des jaars 1777, door Cs. de Vries. Utrecht 1777. (De tekst was Hebr. XIII:7). |
|