Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Frans Lodewijk Cremer]Cremer (Frans Lodewijk) zoon van Bernard Sebastiaan en Helena Cools, aanschouwde het levenslicht te Asperen, den 22sten Mei 1715. Toen zijn vader naar Harderwijk toog, ging de nog geen twee jaar oud zijnde Frans ook derwaarts en hier heeft hij zijne geheele opleiding ontvangen. Den 3den Juni 1737 werd hij in de classis Amsterdam praeparatoir geëxamineerd en enkele weken later, reeds den 18den Juli werd hij beroepen te Rossum. Peremptoir geëxamineerd den 4den Sept. door J.H. Bachine, destijds predikant te Driel (proeftext 2 Cor. V:5. Hebr. Ps. CIII en Grieksch 2 Cor. V); alwaar hij den 22sten Sept. door zijn vader werd bevestigd met Psalm 133:1. Hij zelf aanvaardde zijn dienstwerk met een preek over Psalm VIII:3. Hij was achtereenvolgens predikant te Hattem (ber. 26 Febr. 1742, afsch. te Rossum den 14den Mei met Openb. XXII:13, bev. door zijn ambtgenoot L.A. de Mast, den 21sten Mei met Jeremia VII:1-3. Intreetekst Openb. XXII:14) en Maastricht (ber. 5 Juli 1743, afsch. te Hattem den 6den Oct. met Rom. 15:5 en 6, bev. den 27sten Oct. door zijn ambtgenoot van Goor met Exod, 18:19. Intree-tekst Psalm 86:11). Hij beleefde hier, ten gevolge der oorlogsomstandigheden, een moeilijken tijd, maar desniettegenstaande dit, besloot hij er te blijven toen hij den 6den Oct. 1748 te Groningen beroepen werd, ‘en hem zelfs een professoraat werd aangeboden. In Maart 1749 hield hij er een ‘dankpredicatie,’ toen men te Maastricht uit de benarde omstandigheden verlost was, over Ps. 68:11-13. Benoemd te Harderwijk, met algemeene stemmen der curatoren tot hoogleeraar, den 27sten Nov. 1750 (niet gelijk v.d. Aa, ll, dl, III. blz. 839 opgeeft in Sept.), na den dood zijns vaders tot professor ordinarius SS. Theologiae typicae et propheticae, nec | |
[pagina 316]
| |
non antiquitatum sacrarum, kreeg hij hetzelfde tractement en dezelfde emolumenten. Ook zag hij zich aangesteld tot ‘concionator academicus’, om alle maanden (de groote vacantie uitgezonderd) eens te preeken. Hij preekte te Maastricht afscheid den 3den Januari 1751 met Openb. 111:3, om spoedig daarna zijn lessen te Harderwijk te beginnen. Den 10den Juni hield hij zijne inaugureele oratie: de diverso exitu ac mercede servorum fidelium atque ignavi ad Luc. XIX:11-27. (Deze redevoering zag nog in hetzelfde jaar het licht te Harderwijk). Zijn benoeming tot hoogleeraar had Cremer niet alleen te danken aan de herinnering, die curatoren hadden aan de verdiensten van zijn vader, maar vooral ook aan de tusschenkomst van den stadhouder. ‘Want deze had door een opzettelijken brief hun den wensch geopenbaard, dat de Maastrichtsche Predikant benoemd mogte worden.’ Niet lang nog was hij werkzaam of hij werd eershalve tot theologiae doctor benoemd. Tot rector aangesteld in 1753, lei hij in Juni 1754 deze waardigheid neer, met het uitspreken eener redevoering in het groot auditorium (dit was in de kerk): de reditu Judaeorum in terram Cananaeam atque instauratione templi et urbis ultimo tempore non expectandis (gedr. te Harderwijk in 1754). Van 1755-1756 was hij secretaris van den academischen senaat en den 9den Juni 1762 werd hij voor de tweede maal tot rector aangesteld. Nog vóór dit 2de rectoraat eindigde, werd hij in Februari 1763 benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen en het was hier dat hij den 27sten April zijn professoraat begon met een inaugureele oratie: de splendidissimis novae Hierosolymae fundamentis, sive de lumine doctrinae apostolicae, quo illustrabitur ecclesia, secundum Joh. Apoc. XXI. Als academieprediker hield hij den 8sten Mei zijn intree, met een rede over Lucas IX:61 en 62. Rector in het academiejaar 1767-78, lei hij den 3den September van laatstgenoemd jaar het rectoraat neer met een oratio: de sublimitate dictionis propheticae non tam ex gustu poeseos maxime orientalium, quam ex ipsis rebus disjudicandaGa naar voetnoot1). (Gedrukt te Harderwijk in 1768). Terwijl hij nog student was te Harderwijk, verdedigde hij onder voorzitting van zijn vader, drie van diens theologische verhandelingen, die naderhand het licht zagen, en wel in 1734: Speculatio altera de lege Dei et prophetis a D. Jesu tum solvendis tum implendis in locum Matth. V:17, den 4den Februari 1736 verdedigde hij: speculationem octavam de altari terraeo ad Exod. 10:21 vel 24 en den 4den Mei 1737; contemplationem primam et secundam, de arca et Schechina sub templo II. ‘Volgens de getuigenis van den Groningschen Hoogleeraar Petrus Abresch, die, zelf voortreffelijk Godgeleerde zijnde, over Godgeleerden oordeelen mogt, verwierf Cremer reeds te Harderwijk, door getrouwe ambtsvoering zich grooten naam. De akademische redevoeringen, die hij, bij plegtige gelegenheden, aldaar en te Groningen uitsprak, zijn alle aan het licht gegeven. Ook begeleidde zijne hand meer dan een van zijns | |
[pagina 317]
| |
vaders nagelatene schriften met uitvoerige voorredenen. Dien vader was hij in het ééne opzigt zoo ongelijk, als hij in het andere met hem overeenstemde. Want was B.S. Cremer, gelijk we zagen een zeer vruchtbaar schrijver, F.L. Cremer integendeel, gaf, voor zoo verre wij weten, behalve de gemelde gelegenheidsschriften, niets aan het licht. Dan, zoo wijd als hierin de laatste van des eersten voorbeeld afweek; evenzeer schijnt hij zijne theologische gevoelens aangekleefd en zijn leertrant gevolgd te hebben.’ Cremer, die een zwakker lichaamsgestel had dan zijn vader, bereikte geen hoogen leeftijd. Hij overleed den 20sten Juni 1776. Prof. Bouman (cf. Gesch. der Geldersche Hoogeschool. dl. II. blz. 267 aanteekening 1) zegt: ‘Eenige bijzonderheden aangaande F.L. Cremer hebben wij ontleend uit het programma, waarmede prof. Abresch, als R.M. der Groninger academie deszelfs dood aankondigde. Weinigen kunnen dit programma raadplegen. Daarom geven wij uit hetzelve, met des schrijvers eigene woorden, de volgende getuigenis omtrent F.L. Cremer: ‘Quemadmodum apud Harderovicenses magna cum nominis fama demandatae ipsi provinciae profuerat; ita apud nos non minore virtute diligentiaeque et eruditionis praeconio partes Doctoris publici omnes implevit.’ ‘Met zijn leerlingen behandelde Cremer gewoonlijk den Typus doctrinae propheticae van Vitringa, terwijl hij bij zijne beschouwingen over de preekmethode Sal. van Til's Methodus concionandi ten grondslag legde. Later volgde hij in dezen Oelrichs. Behalve over sommige gedeelten der dogmatiek en exegese, trad hij ook in eene ontwikkeling en verdediging der Theologia revelata, op het voetspoor van Sal. van Til. Het Collegium Catecheticum, waarbij een handboek zijns vaders gebruikt werd, bleef niet achterwege.’ Cremer moge een man geweest zijn van groote geleerdheid, maar een man van invloed, van belang op den gang van zaken, voor zoo verre zulks de godgeleerdheid betreft, is hij niet geweestGa naar voetnoot1). Nog te Harderwijk zijnde is Cremer ook, zij het dan slechts ter loops, betrokken geweest in de affaire van den Zwolschen predikant Ant. van der Os, naar aanleiding van diens preek over I Cor. 1:30, die in 1752 het licht had gezien. Uit eigen beweging liet hij er zich niet mee in: ‘Ofschoon ik voornemens was, mij met de gehele zaak van D. van der Os niet te bemoejen’ .... Dat hij dit toch gedaan heeft, is een gevolg van het schrijven van den Leidschen hoogleeraar v.d. Honert. Het verschil in handel- en zienswijze in dezen tusschen Cremer en zijn ambtgenoot Theodorus Scheltinga, is wel eens te groot gemaakt. 't Geheele geval is ‘binnen de grenzen der kieschheid en gematigdheid behandeld en wordt het best gekend door de stukken, voorkomende in de Boekzaal van 1753a, blz. 203-207 (van Scheltinga), blz. 314-319 (van Cremer); blz. 552-555 (van Scheltinga, en te beschouwen als antwoord op het door Cremer geschrevene) en 558-565 (van van der Os). Litteratuur: Glasius, ll. dl. I. blz. 314-316. - Prof. dr. H. Bouman, Geschiedenis der voorm. Geldersche hoogeschool enz. dl. II. blz. 263-267. - Mr. Boeles: Levensschetsen enz. t.a.p. blz. 85 en 86. - v.d. Aa, ll. dl. III. 839-841. (Uitgebreid). - Sepp. Johs. Stinstra en zijn tijd. dl. II. blz. 4-6. - Id. Polem. in iren theologie. 2de dr. (Leiden 1882). blz. 225. |
|