Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Bernard Sebastiaan Cremer]Cremer (Bernard Sebastiaan) aanschouwde het levenslicht te Zutfen, den 23sten April 1683, als zoon van Berend en Gerharda Catharina Crucius. Na het noodige voorbereidend onderricht te hebben genoten ‘bezocht hij (aldus Glasius) de Franeker hoogeschool, waar hij de beroemdste geleerden van dat tijdperk hoorde en zich bijzonder aan H.A. Roëll sloot, wien hij eerlang naar de Utrechtsche Academie (hij aanvaardde het hoogleeraarschap in de theologie alhier, den 22sten Sept. 1704, sprekende: de theologia et theologiae supranaturalis prae naturali praestantia) volgde.’ Het verdient opmerking dat de naam van B.S. Cremer in het album der Utrechtsche universiteit niet voorkomt, maar wel vinden we in 1702 (cf. Alb. Stud. Ultr. Kol. 103): ‘Jodocus Bernhardus Cremer Zutphaniensis Gelrus,’ die mogelijkerwijze een oudere broer is geweest. Te Dordrecht volgde hij eenigen tijd de lessen daar gegeven door zijn bloedverwant Johannes d'Outrein, in de ‘gewijde redekunst.’ Toegelaten tot den predikdienst in de classis v. Zuid-Holland (d.i. Dordrecht) den 4den | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
November 1705, werd hij in 1707 predikant te Stavenisse, waar hij werkzaam is gebleven tot 1711, toen hij naar Asperen vertrok. Benoemd in October 1717 tot ‘2den professor in de H. theologye’ aan de hoogeschool te Harderwijk, nam hij deze betrekking aan, en reeds op het einde van December was hij d.t.p. gearriveerd om er zijn arbeid te beginnen. Hij inaugureerde den 13den April 1718 met een oratio: ‘de Jesu Nazaraeo, ex Matth. II:23.’Ga naar voetnoot1) Tusschen hem en Cornelius van Houten ontstond in hetzelfde jaar een geschil over het onderwijzen zoo der natuurlijke godgeleerdheid als der bovennatuurkunde, ‘waarop beiden, schijnt het, beweerden recht te hebben.’ Bij besluit der curatoren, kwam het eerste vak bij de theologische faculteit en toen werd Cremer gelast het te doceeren. In het voorjaar van 1724 viel hem de eer te beurt te worden verkoren te Duisburg ‘tot professor ïn de H. Godtgeleertheit’ als opvolger van prof. Hulsius, maar hij werd door ‘curateuren beleefdelyk verzogt en bewogen onder honorabele conditien’ om te Harderwijk te blijven, terwijl hij tevens werd aangesteld tot ‘professor theologiae typicae et propheticae.’ Den 9den Mei 1725 hield hij de lijkrede op Johannes Meyer en den 12den Juni werd hij voor de 2de maal aangesteld tot rector magnificus, welke waardigheid hij den 12den Juni 1726 neerlei, met het houden eener redevoering: de hoedo in lacte matris non coquendoGa naar voetnoot2). Een dag, nadat hij voor de 3de maal het rectoraat had neergelegd, alzoo den 19den Juni 1733, werd hij aangesteld tot professor antiquitatum sacrarum ‘en is wegens deszelfs grote verdienste by de Geldersche academie, met vermeerdering van wedde vereert geworden.’ Uit alles blijkt dat Cremer bij curatoren hoog stond aangeschreven, ‘zij zorgden er niet alleen voor, dat hij zelf met zijn gezin in eene der woningen, waarover zij beschikking hadden, aangenaam en gemakkelijk gehuisvest wierde; maar daarenboven, wat hem, wiens geheele ziel in het oude Israëlitische heiligdom woonde, misschien niet minder genoegen baarde; zij verschaften hem, in het akademische gebouw, een gewenschte gelegenheid ter gevoegelijke plaatsing van eene, daarvan, op een vrij groote schaal, voor zijn rekening vervaardigde afbeelding. Zwaar woog ook zijne stem in den akademischen Senaat; die hem, met gewenschten uitslag, de behartiging van de geldelijke belangen der Hoogeschool bij den Landdag opdroeg. Wat hij aan de Studenten in de pen gaf (zijne dictaten, zooals men spreekt) werd zoo hoog gewaardeerd, dat men daarmede zelfs een' gretigen koophandel dreef, dien hij, ter voorkoming van verminking en misbruik, opzettelijk meende te moeten tegengaan, door de belofte, dat het medegedeelde het licht zou zienGa naar voetnoot3). Het ontbrak niet aan Duitschers, die, | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
alleen om hem te hooren, hun vaderland verlieten, en te Harderwijk kwamen studeeren. Groot was dan ook naar de gelegenheid der kleine akademie, het aantal zijner leerlingen; van welke niet weinige zich naderhand naam in de kerk verwierven. Grooter nog de geestdrift, waarmede zij aan zijne lippen hingen. Eene geestdrift, die geëvenaard werd door den onverdroten ijver, waarmede hij hen, ook bij het toenemen zijner jaren en het afnemen der krachten van zijn lichaam bleef onderwijzen. Zijn even kalme en bedaarde als onvermoeide werkzame geest woonde in een sterk en rijzig ligchaam, dat hem een hoogen ouderdom voorspellen deed. Maar ligt breekt de altijd gespannen boog; en voor zoo onafbroken studiën, als hij, voor school en drukpers beide, bij dage en bij nacht, zich zelven opleide, bleken zijne krachten op den duur niet bestand te blijven.’ In den zomer van 1750 trok hij, om zich eenige uitspanning te verschaffen naar zijn zoon, destijds predikant, waar hij evenwel door een hevige ongesteldheid zoodanig werd aangetast, dat het er al den schijn van had alsof hij sterven zou. Toch herstelde bij in zoo verre, dat hij naar Harderwijk terug kon, maar hier stierf hij den 14den September, niettegenstaande de kunst door een der meest bekwame geneesheeren van dien tijd, zijn ambtgenoot Joh. de Gorter, al gedaan had wat mogelijk was, om hem in het leven te houden. Bij al de verschillende oordeelen, die over Cremer geveld zijn, staat dit vast, dat hij een man is geweest, die een verbazend groote werkkracht bezat, die onophoudelijk gearbeid heeft, zoolang hij maar kon en die buitengewoon veel las, zoodat hij van den stand der theologie in zijn dagen zeer goed op de hoogte was. ‘Over het geheel (aldus Bouman) bleef hij gehecht aan de hoofddenkbeelden van het Coccejanisme, dat toen, reeds sints geruimen tijd, te Harderwijk de overhand verkregen had. Maar hij nam daarbij geenerlei wijsgeerig stelsel te hulp, en zocht uit den Bijbel alleen, gelijk hij dien verstond, met scherpe afscheiding van het philosophische, zijne godsdienstleer te staven. De zinnebeeldige (typische en symbolische) uitlegging der Heilige Schriften, die reeds vele anderen voorgestaan hadden, zocht hij op eene eigene, oorspronkelijke wijze op te helderen, te staven en uit te breiden. Zijne schriften toonden overal, dat hij geheel de leere, zoowel als de verordeningen, lotgevallen en uitkomsten van het Nieuwe Verbond, door de woorden, instellingen en plegtigheden des Ouden Verbonds, voorbeteekend en afgeschaduwd achtede, en dat hij die door deszelfs propheten meende voorspeld te zien, Dien zelfden weg hadden wel vele andere Coccejanen vóór hem ingeslagen, en, in zoo verre was het stelsel niet nieuw. Maar hij ontwikkelde het meer in allerlei bijzonderheden; paste het op meerdere gedeelten van den bijbel toe; maakte het tot een zamenhangend geheel; en dreef het op de spits. Want niemand was er veelligt, die zoo zeer, als Cremer, het geheel Nieuwe Testament in het Oude meende te lezen, en door allen poogde te laten lezen. Het gebouw, door hem zamengesteld, aanschouwende, weet ge naauwelijks, of ge u meer verwonderen moet over het onuitputtelijke vernuft en de overrijke geleerdheid, daaraan te koste gelegd; of u bedroeven over de al te gereede aanleiding, door dat | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
luchtkasteel gegeven, om de zoo duidelijke en eenvoudige leeringen en verhalen van den Bijbel als eene zaamgeregene, bonte reeks van allerlei raadselen te doen beschouwen, tot welker oplossing een Oedipus vereischt werd. Dit stelsel nu ontwikkelde hij in een zeer groot aantal meer uitvoerige of kleinere geschriften, deels van regtstreeks leerstelligen, deels van taal- of oudheidkundigen inhoud, die alle van zijnen ijver en standvastigheid, in het verdedigen van hetgene hij voor heilige waarheid hield, getuigenis geven.’ Elders (ll. dl. II. blz. 611) getuigt Bouman nog: ‘Geen, die meer miskend is, dan B.S. Cremer. Geen woord wil ik zeggen ter verdediging zijner typologische gevoelens; waarvan men in dier voege gesproken heeft, als of deze alleen hem uitsluitend bezig gehouden hadden. Intusschen gaf hij afzonderlijke lessen over de Natuurlijke godgeleerdheid, die mij althans voorkomen eene zedigheid en voorzigtigheid te ademen, den Christelijken Wijsgeer allezins waardig. Hoe veel berispelijks ook in zijn theologisch stelsel wezen moge; hij leide het geheel uit den Bijbel af, en spoorde, dus doende, zijne leerlingen krachtig aan tot ernstige beoefening der Heilige Schrift. Men weet, hoezeer de leerstellige twisten dier dagen de Christelijke Zedeleer deden verwaarloozen. Des te prijsselijker was het, dat Cremers schriften haar poogden te ontwikkelen en op te helderen, en haar naauw verband met de Geloofsleer zochten in het licht te stellen. Maar nog in een ander opzicht heeft hij aan godsdienst en wetenschap beide grooter' dienst gedaan, dan door iemand is opgemerkt. Kort vóór en in zijnen tijd openbaarden zich onder ons bedorvene Mystieken, wier gevoelens eene zeer pantheistische strekking hadden. Het scheen geschapen, dat zij, van onderscheidene zijden en op verschillende wijze aangeprezen, opgang zouden maken. Maar Cremer wijdde aan derzelver wederlegging meer dan één opzettelijk geschrift. En zijn groote invloed stelde tegen de algemeene verspreiding dezer hoogst verderfelijke dwalingen een krachtigen slagboom.’ Het is uit het geciteerde duidelijk, dat Bonman, ofschoon niet blind voor de gebreken, die Cremer had, vooral als typoloog, over het algemeen zijn verdiensten als theoloog vrij hoog schat en dat hij in de eerste plaats hierop nadruk legt, dat Cremer vooral als een, die den Bijbel hoogschatte, en al zijn kennis als 't ware daaruit putte, als een warm verdediger der geloofsleer en vooral als een vurig bestrijder van tal van wijsgeeren uit zijn tijd en waartegen de heerschende richting in onze kerk zich verzette, moet hooggeacht en geprezen worden. Zeker, Cremer heeft verdienste als theoloog, hij was in zijn dagen een man van groot gewicht, hooggeschat en zeer geëerd, die door zijn onderricht velen naar Harderwijk trok ook uit het buitenland. Maar niettegenstaande dit moet erkend worden, en men eerbied hebben moet voor de groote werkkracht van Cremer en voor zijn vernuft, nieuwe banen voor de wetenschap der godgeleerdheid heeft hij niet geopend en geen nieuwe gezichtspunten heeft hij gebracht. Door zijn typlogie, door dat hij in het geheele O.T. een voorspelling vond van het Nieuwe Testament, bracht hij de exegese op verkeerde wegen, zijn vernuft speelde hem groote parten, ja het stond bij hem boven de strenge eischen der wetenschap. Coccejaan was hij, maar stellig een van dat soort, 't welk het Coccejanisme niet van een gunstigen kant heeft leeren kennen. Terecht is dan ook de opmerking gemaakt, dat men bij hem niets nieuws, niets oorspronkelijks vindt, en zeker was Ypey niet onwaar, toen hij schreef: ‘Cremer heeft het Coccejanisme niet op juister grondbeginselen gezet, hij heeft het veel meer ontzenuwd, en zoo iets, dan is dit een feit dat hij als geleerde en als theoloog, niet op eene lijn kan gesteld | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
worden met Venema. Zijn Leidsche ambtgenoot Johs. Wesselius en later zijn Groninger collega bestreden zijn gevoelen in zake zijne opvatting tusschen de natuurlijke en huishoudelijke betrekking van God den Vader en God den Zoon, en ook in het vervolg van tijd moest hij zich verdedigen omtrent dit zijn gevoelen tegen den Rotterdamschen predikant Joh. Wilhelmi.’ Hoe ‘zouteloos’ zijn hermeneutiek was toont Sepp (cf. Stinstra dl. I. blz. 66 enz.) aan, als hij een staaltje ten beste geeft, uit de rede, waarmede Cremer den 12den Juni 1720 het rectoraat neerlegde: ‘de hoedo in lacte matris non coquendo,’ en ook een en ander meedeelt over de in 1733 gehoudene rectorale voordracht: Speculatio de Theandro, Dei gloria et Minaeorum gaudio, in Psalm. 45:9Ga naar voetnoot1). Zoo een, dan oordeelt Adelung juist (cf. Fortsetzungen und Ergäzungen u.s.w. 2er Bd. Leipzig 1787. Kol. 528) als hij schrijft dat Cremer was ‘ein eifriger Coccejaner, der das studium typicum so hoch als möglich trieb, daher fast alles bei ihm symbolisch war.’ Ja de typiek zat hem als in merg en bloed; op het leer- en spreekgestoelte verbreidde hij haar, blijkens de bevestigingsrede, door hem, vóór de intrede van Jodocus Isaac Cremer, te Scherpenzeel (Gelderland), uitgesproken naar den tekst Exod. 28:31-35. Zijn ingenomenheid met de prophetisch-typische verklaringsmethode, blinkt in al zijn werken door, terwijl de leer der verbonden en testamenten er op een vernuftige wijze in wordt voorgesteld. Zoo zegt hij, om een enkel voorbeeld te geven: ‘Het testament van God is tweevoudig. Door het eerste heeft God aan Zijnen Zoon, door het andere heeft God met Zijnen Zoon den uitverkorenen een rijk beloofd. Uit het eerste testament is een genadeverbond tusschen den Vader en den Zoon, ook de raad des vredes genaamd, ontstaan. Op het andere testament rust het verbond der genade, dat God met den geroepen zondaar aangaat. Het tweede testament en dat verbond hebben veel gelijkvormigs, maar het eerste is van eeuwigheid, het andere in den tijd aangegaan; het eerste ziet zoowel op de kinderen, als op volwassenen, het andere op hen, die kunnen denken en handelen en vrijwillig de voorwaarden daarvan aannemen. Er is dus tweeërlei roeping, eene tot het testament, eene tot het verbond der genade. De doop is het zegel van het eerste, het avondmaal dat van het laatste.’ Aan de godgeleerde twisten, die er in zijne dagen waren, nam hij een levendig deel, maar dat hij zal hebben meegewerkt om zijn ambtgenoot Ens van onrechtzinnigheid te beschuldigen en te hebben bijgedragen tot diens val, blijkt uit de bescheiden, die op deze aangelegenheid betrekking hebben, volstrekt niet. ‘Niet Cremer, maar de Gorter, Pagenstecher en Struchtmeyer zijn het, wier namen in de oorspronkelijke stukken voorkomen; doch deze ook slechts als tolken der handelende partijen.’ Ongunstig was zijn oordeel over den bundel preeken in 1741 door Johannes Stinstra uitgegeven onder den titel: de nature en gesteldheid van Christus Koningrijk, onderdaanen, kerke en godsdienst af geschetst in vijf predicatien (cf. Sepp, Stinstra, dl. II. blz. 1). De Utrechtsche hoogleeraar F.A. Lampe had aan die godgeleerde twisten van dezen tijd nieuw voedsel gegeven, door het ontwikkelen van zijn gevoelens over | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
de beschouwingen van Roël, nopens de eeuwige generatie van Gods Zoon, en nu was Cremer van oordeel, dat hij geroepen was om het ‘ietwat duistere gevoelen van zijn Stichtschen ambtgenoot zoo te verklaren, dat Christus in de Schriften des N.V. Gods Zoon werd genoemd en was, deels als Middelaar tusschen God en menschen, deels als waarachtig God. In dezen laatsten zin was hij de eeniggeboren Zoon van God, in den eersten de eerstgeborene. Deze idée werd door Cremer in zijn: Exercitationum theologicarum decas de filii Dei Unigeniti et primogeniti supra angelos excellentia (Harderw. 1727) ontwikkeld, waarin hij tevens den Leidschen hoogleeraar Wesselius, die zijne meening omtrent dit punt reeds vroeger had uiteengezet, en met wien hij menig twistgeschrift gewisseld had, opnieuw aantasstte’. We vernemen in dit geschrift o.a.: ‘dat de behandeling der uitnementheit van Godts Zoon boven de Engelen, niet naer behoren kan geschieden, zonder alvorens de orde des Apostels, in den Brief aen de Hebreeuwen grondig te kennen’; en Cremer was van meening dat ‘deze schikking tot hiertoe door niemand der uitleggers begrepen was.’ Blijkbaar had hij dus omtrent zijn inzichten in het juist verstaan van den Hebeër-brief nog al hooggaande gedachten, alsof hij de eenige zou zijn, die ooit de eigenlijke bedoeling van den schrijver begreep. Volgens hetgeen Glasius hier zegt (ll. dl. I blz. 313, overgenomen uit Ypey en Dermout's, geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk. dl. III. Breda 1824), heeft het er zoo al den schijn van ‘alsof Wesselius Cremer eerst hadde aangevallen. Het blijkt toch uit den gang der zaken, dat Wesselius het gevoelen van Cremer eerst heeft trachten te weerleggen, nadat deze den eersten daartoe had uitgelokt.’ Immers Wesselius' gevoelen werd het eerst door Cremer bestreden. De Leidsche hoogleeraar nl. deed in 1721 verschijnen: Dissertationes sacrae Leidenses, ad selecta quaedam V. et N.T. loca en het is in de 8ste dissertatie dat hij handelt ‘de unctione summae sapientiae aeterna, non officiali sed filiali, ad Prov. 8:23’, in welke dissertatio vooral het gevoelen bestreden wordt van Roël, terwijl hij in de twaalfde dissertatio ‘de Christo, filio dei tantum secundum naturam divinam, ad Rom. 1, 3, 4,’ bepaaldelijk Roëls gevoelen tracht te weerleggen, 't welk Christus Zoon van God meende genoemd te zijn als Θεάνϑϱωπος, waarbij hij uitlegkundig te werk gaat. Tegen dit boek of liever tegen deze 8ste dissertatio, liet Cremer in 1724 uitgaan: Exercitationum theologicarum decas de summa Sapientia, in Proverb. 8:22-26, en een jaar later (in 1725) zag van zijn hand het licht: Exercitationum theologicarum decas de prologo evang. Joh. ad Joh. I:1-18, waarin hij zijne denkbeelden nog nader uiteenzetGa naar voetnoot1), deze nl., dat ‘het gevoelen van Wesselius strijdt, zoowel tegen de H.S. als tegen de eenparige meening der eerste kerkvaders, en niet minder tegen die | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
der Hervormde Kerk, en dat hetzelve daarenboven sophistisch wordt voorgedragen.’ Door het optreden van Cremer werd ‘Wesselius uitgelokt, niet alleen zijn gevoelen te verdedigen tegen den Harderwijkschen hoogleeraar, maar tevens zijne overeenstemming met de leer der Hervormde kerk, welke door Cremer ontkend werd, te handhaven.’ Dit deed hij in zijn Nestorianismus et adoptianismus redivivus confutatus, s. de Christo unico et proprio Dei Filio, non metaphorico (Rott. 1727), en eerst nadat dit boek van de pers gekomen was, handhaafde Cremer zijn bereids uitgesproken gevoelen nader in zijn in 1727 te Harderwijk uitgekomen en boven reeds genoemd geschrift: Exercitationum theologicarum decas. cet. In 1728 kwam nog: Exercitationum decas de primogeniti dei filio et Mantissa contra D. Joh. Wesselium. De Groningsche hoogleeraar Driessen schreef: Vindiciae locorum, Filii Dei generationem divinam unam modo eamque naturalem, per quam est unigenitus et simul primogenitus - adserentium, waarop Cremer antwoordde met: Antonii Driessen S. Th. Doct. et Prof. ord. concionat. Acad. in Universitate Groning. Omlandica h.t. Rectoris Magnifici, Vindiciae Locorum de una generatione divina eaque naturali, necessario commentario illustratae et ab elegantissimis suis scrupulis liberatae, commentante et solvente Bernardo Sebast. Cremer, theologo Harderviceno (1733Ga naar voetnoot1). Tegen Nicolaas Hartman (eerst predikant te Jisp, vanwaar hij in 1719 naar Zwolle vertrok en in welke plaats hij stierf den 26sten Maart 1748) voerde hij een strijd over den prophetischen zin der wonderwerken van den zaligmaker; welken zin door den Zwolschen predikant grootendeels ontkend werd. Hiertegen deed hij het licht zien: Certitudo et praestantia Theologiae emblematicae et typicae cet. Van dit geschrift zag in 1734 te Amsterdam een Nederl. vertaling het licht onder den titel: de zekerheid en waardigheit van de zin- en voorbeeldische godgeleertheit, tot de zekerheit en waardigheit van het Prophetische woordt gebragt; met vier nieuwe proefstukken, en tegen den Heer N. Hartman verdedigt. Nevens eenige aanmerkingen tegen den Heer Profsssor A. Driessen. Pontiaan van Hattem bestreed hij in: Val tegen val, ofte val van den afgod, in den val van 's werelds afgod opgerigt. Behelzende de grondbeginselen en de geheele denkbeeldige godtgeleertheit van Pontiaan van Hattem, ter overtuiginge der eenvoudigen, en ter waarschouwinge en beschaamtmakinge zijner aanhangeren, in eenige samenspraken afgemaalt (Amst. 1734)Ga naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
Tegen Deurhof schreef hij: Onderzoek nopens Godts aanbiddelijke werking naar den raadt zijnes willens, tegen het onderzoek van Willem Deurhof over de noodtzakelykheit en onverschilligheit der werkinge Godts (Amst. 1738. 2 dln.). Had Karel Bouman het voor Deurhof opgenomen, tegen hem richtte Cremer zich met zijn: Lessen van .... Karel Bouman over het ondersoek van Gods aanbiddelyke werking, ter verdediging van W. Deurhof aan de geleerde en gereformeerde weerelt voorgeschreven en nu met eenige aanteekeningen vermeerdert. (Amst. 1741). De wonderwerken van onzen Heere Jezus Christus, en hare waarheid, goddelykheid en geestelijkheid opengelegt en verdedigt tegen Thomas Woolston en Willem Deurhof, nevens derselver dienstbaar heit en nuttigheit, ter bevindinge, van een levend geloof en evangelische godsvrucht, aangedrongen door B.S. Cremer, enz. Amst. 1740. Thomas Burnet bestrijdt hij in: de goddelyke toebereiding en de verzegeling der gelovigen, tot ene zalige ziels verhuizinge, ende opstandinge uit den doden. Geleert en bevestigt volgens de lere van Paulus over 2 Cor. V:1-10 nevens een verdediging der zogenaamde dwalinge der Christenen, nopens den stant der doden, der opstandinge van het eeuwige leven, tegens den heer Thomas Burnet. Amst. 1741. Onder de verder in onze taal door Cremer geschrevene boeken, heeft men: De wacht over het geestelijk vuur en licht, in Godts heiligdom, ofte gemeente te Brummen brandende, volgens de bedieninge des H. Geest, den 16 September 1736, toebetrouwt aan Godts knecht, Johan Isaac RauwertzGa naar voetnoot1). Het voortreffelyke Opzienders ampt, in het geestelyk broederschap der ouderlingen van de Evangelische kerke uytgebeelt over psalm CXXX:1. Aanbevolen en toebetrouwt aan Frans Lodewijk Cremer. Op den 22 Sept. 1737 in de gemeynte van Jesus Christus te Rossem. Amst. 1738. Deze preek is geschikt, om de wijze waarop de Harderwijksche hoogleeraar predikte te doen kennen en heeft een merkwaardige ‘voor-reden aan den leezer.’ Evangelische zeden-keten: Hangende door het geloof aan Godts genade en vrede, en eindigende in Zijn eeuwig koningrijk. Met ene wederlegginge van de zogenaamde mystieken. Door verscheide oeffeningen betoogt, tot nuttigheit zo van geoefende Christenen als voornamelyk der Nazireers, om er zich in lere en leven van te bedienen (3 dln. Amst. 1737). De stof in dit werk behandeld, knoopt zich vast aan 2 Petr. I:2-11. De Euangelische geloofsketen der waarheit naar de godtzaligheit, in de Hope des eeuwigen levens, opgehangen aan de H. Schrift als aan den pilaar en vastigheit der waarheit (Zutphen 1740). Het boek sluit zich aan bij het voorgaande. Onder de mystieken, waartegen het gericht is, hebben wij te verstaan, mannen als Spinoza, Hobbes, Pontiaan v. Hattem en diergelijke, maar volstrekt niet de mystieken; zooals wij die kennen in de middeneeuwen. De aankondiger van de Euangelische geloofsketen, dit boek besprekende in de | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Boekzaal 1740b blz. 565 zegt o.a.: ‘Zedert dat de zeer vermaarden Heer Professor Bern. Sebast. Cremer zyne Euangelische Zeden-keten in onze Moedertale heeft aan het licht gebragt, heeft zijn Hoog-Eerw. meer plaats gegeven aan de begeerten van velen zyner Leerlingen, om ook de Bespiegelende Godtskunde in dezelfde Tale te mogen hebben ten gebruike hunner Gemeenten, dan wel voor dezen. 't Was (zegt zyn Hoog-Eerw.) hem tot enige schaamte de Keten der Waarheit in de Oeffenende Godtskunde den geoeffenden Christenen in onze Moedertale voorgedragen te hebben, zonder dat de Waarheden, die te geloven, en door het geloof te betrachten zyn, in derzelver verbandt in diezelfde Tale vertoont hadde om dat toch dezelve de leidster zijn moeten, die het geloof en de liefde bestieren, willen wy enen redelyken en Gode aangenamen Godsdienst betrachten. Dit heeft zijn Hoog-Eerw. dan overgehaalt om hunne begeerten te voldoen, en daarom deze Geloofsketen indezelfde Moedertale gemeen te maken.’ In deze woorden vinden we aangegeven, wat en wie Cremer op het denkbeeld brachten dit boek te schrijven. Korte opening van het hoogliedt Salomons. v.d. Aa vermeldt nog: Handboekje over het Hooglied Salomons, en schets der prophetische Godtgeleerdheid. Amst. 1749. De grondbeginselen der denkbeeldige godgeleerdheid in zamenspraken. 2 dln. Schole der jeugt, waar in de Euangelische geloofs-keten, volgens het voorschrift der H. Schrift den halse der kinderen, die kloekzinnigheit, wetenschap en bedagtzaamheit, mitgaders geregtigheit, regt en billykheden, begeren, als een dierbaar en aangenaam toevoegsel, wordt omgehangen (2de druk. Zutphen 1746). Kort uittrekzel uit de Schoole der jeugd, van den hoogeerw. en hoog gel. Heere B.S. Cremer in zijn leeven ...., opgesteld door een liefhebber der waarheid, en uitgegeven door F.L. Cremer. B.S.Z. doctor en professor aldaar. (Zuth. 1768. 3de druk). De eerste druk verscheen in 1752. Beide deze geschriften zijn niets anders dan uittreksels uit het bereids genoemde boek Euangelische geloofsketen, en waren geschikt voor en bestemd tot godsdienst-onderwijs. Onder de in onze taal door Cremer uitgegevene werken behoort nog volgens v.d. Aa. Proefstukken van zinnebeeldische godgeleertheid. (Amst. 1730). In het Latijn: De Simsone et Hercule duae dissertationes. Harderw. 1718. Dit is wel waarschijnlijk het boek, waarover Bouman spreekt in zijn Geschiedenis der Geldersche hoogeschool dl. II. blz. 77, als hij, na de namen genoemd te hebben van enkele personen, die geacht werden door curatoren der academie te Harderwijk, geschikt en bekwaam te zijn om in aanmerking te komen, voor de benoeming van tweeden hoogleeraar in de godgeleerdheid zegt: ‘Dan Cremer had nu juist eene verhandeling aan het licht gezonden, ten betooge, dat de bijbelsche geschiedenis van den Rigter Simson de voornaamste lotgevallen der kerk afschaduwden. Dat geschrift werd door de Utrechtsche godgeleerden, aan wie het ter toetsing toevertrouwd was, zoo hoog geroemd, en maakte zooveel opgang, dat het hem den weg naar den Gelderschen katheder baande.’ Prodromus typicus continens exercitationes philologicae-theologicas in Vet. et Nov. Testam. loca. Amst. 1720. Summa theologiae Naturalis (1719. Amst. Recusa auctior et locupletior. Amst. 1730). | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
Summa theologiae supranaturalis. Harderw. 1722.Ga naar voetnoot1). Bernardi Sebast. Cremer B.F. SS. Theol. doct..... Prophetico Typicarum exercitationum ex V.T. tetras. Amst. 1723. ‘In dit geleerde werk van den zeer vermaerden Heer Cremer, komt ons voor een letterlyke en verborgene verklaringe van de knechten. Exod. XXI:1-11 vergel. Deut. XV:12-18 en Lev. XX:20 en van den grooten verzoendag Lev. XVI en Num. XXIX:7-11, als mede van de opwekkinge van de verdorde beenderen. Ezech. XXXVII:1-14.’ Naziraeus, sive commentarius literalis et mysticus in legem naziraeorum ad Num. VI:1 et in integram Simsonis Historiam in Jud. XIII-XVI descriptam. Accessit dissertatio in locum. Matth. II:24 de Jesu Nazaraeo. (1727). Volgens de Fortsetzung und Ergänzungen zu Chr. Gottl. Jöchers allgem. Gel. Lex. van J.Ch. Adelung. 2er Bd. (Leipzig 1787) verscheen dit werk met den prodromus typicus cet. en de prophetico typicarum enz. als typologia sive doctrina cet. Typologia, sive doctrina de vera typos exponendi methodo, variis exercitationibus in V. et N. Testamenti loca illustrata. 3 vol. (1727). Om de denkbeelden van Cremer te leeren kennen, is dit boek het meest geschikt. Antiquitates Mosaico- Typicae sive systhema literale et typicum de sacris personis, locis, rebus et temporibus. cet. Amsterdam 1733. Het eigenlijke boek wordt voorafgegaan door een voorwerk, bestaande uit 7 hoofdstukken, waarin gehandeld wordt: ‘I. Van de hervorming der H. Outheden; II. Van de voorbeelden in 't algemeen; III. Dat de voorbeelden zakelijke prophetien zijn; IV. Van de stof en vorm der voor- | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
beelden; V. Van der voorbeelden tegenbeeld; VI. Van de regelen der uitlegging der voor- en zinnebeelden; VII. Van de voortreffelijkheid der H. Oudheden en der voorbeelden.’ De stof zelf wordt behandeld in 4 boeken, in het 1ste heeft Cremer het over de heilige personen; in het 2de over de h. plaatsen; in het 3de over de h. zaken en in het 4de over de h. tijden. Antiquitatum Sacrarum poecile in variis speculationibus et contemplationibus e Mose et prophetis exhibita cura et studio. B.S. Cremer. cet. (Amst. 1740. 2 vol.) Sacrarum antiquitatum systema 2 vol. Amst. 1741. (Bouman, ll. dl. II. blz. 81 aanmerking) zegt dat dit werk inzonderheid gericht is tegen de stelsels van Marsham en Spencer. Oedipus euangelicus sacrarum antiquitatum ex Mose, prophetis et psalmis, aenigmata clave cognitionis resolvens. (Amsterdam. 2 vol.) ‘Door dit Werk heeft Cremer volbouwt het leergestichte van zyne heilige bespiegelingen, en voldaan aan zyne beloften; terwijl men in zyne Antiquitates Mosaico-typicae, en in zyne poëcile, en nu in dit werk Oedipus genaamt, ene verklaringe heeft over het voornaamste gedeelte van Mozes vyf boeken, die ten aanzien van den letterlyken niet alleen, maar ook van den geheimbeduidenden en prophetisen zin, uit de propheten opgeheldert, en uit de apostelen en euangelisten bevestigt, opengelegt worden. In deze welbeblokte werken heeft zijn Hoog Eerw. den vermaarden Spencerus nauwkeurig onderzocht, en niets onaangeroert gelaten van al dat gene, 't geen hy in zyn boek van de Hebreeuwsche wetten hadde geschreven, om onzen Mozes van allen zynen luister te beroven, en den christelyken godtsdienst van deszelfs voornaamsten grondsteun.’ Alles is, dat leert ook weer dit geschrift van Cremer, in het O.T. en dus ook in de vijf Mozaïsche boeken typologie, prophetie; en dewijl Spencer e.a. er niet zoo over dachten, werden ze door Cremer bestreden. Als in 1748 te Harderwijk verschenen geeft Bouman (cf. ll. dl. II. blz. 81. aanmerking); Natales canticis celebrati, et antiquitatum s. paralipomena en ook van der Aa (cf. ll. dl. III. blz. 838) volgt hierin den Utrechtschen hoogleeraar. Is deze tekstopgave wel juist? Immers zag in genoemd jaar het licht: Natalis primus haereditarii totius belgii foederati gubernatoris Serenissimi et Celcissimi Wilhelmi Caroli Henrici Frisonis, Arausionensis et Nassaviae principis, etc. etc etc. nec non natalis centesimus pacis Westphalicae etc.Ga naar voetnoot1) Heeft het er op het eerste gezicht al den schijn van, dat we hier niet anders hebben dan een gedachtenisviering aan historische feiten, het boek bevat ook ‘ene verklaringe der heilige liederen van de koninklyke kerkbruidt, van de maagt Maria, van de apostelen, van Gabriël, van de moedermaagt Maria, van Zacharia, Anna en Simeon, van Joseph en Maria, van Petrus, van Paulus en Barnabas, en eindelyk van Johannes den godtgeleerden, over de Schriftuurstoffen, Hoogl. V:10-16. Luc. I:46-55. Psalm XCII:1-16. CXXVII:1-5. CXXVIII:1-6. CXXIX:1-8. CXXX:1-3. CXXXII:1-18. CXXXIII:1-3. CXXXIV:1-4. Met byvoeginge van de Heilige Zangkunde.’ Over de jaar-en eeuwfeesten, spreekt hij alleen in de opdracht. ‘Maar dewyl zyn Hoog Eerw. in een vorig werk genaamt Oedipus, verklaàrt hadde zyn voorneminge, om uittegeven een Samenstel der prophetische godtgeleerdtheit, en aangewezen de ordre, die hij daarin | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
houden zoude, daarom heeft het hem gelieft, dit werk te laten voorafgaan, om elken te doen zien de handelwys, die hij houden zal in zyne Hieroglyphica biblica of Heilige Bybel-beeltsprake en prophetische-godtgeleerdtheit.’ Niet dus een boek, waarin historie behandeld wordt, maar een zuiver theologisch werk is het. Dit geschrift nu wil mij toeschijnen hetzelfde te zijn als dat, 't welk genoemd is door Bouman en van der Aa, maar met een onjuisten titel. En dat die onjuist is, komt nog te meer uit als we letten op dat ‘et antiquitatum sacrarum paralipomena.’ Immers is er een afzonderlijke studie van Cremer: Antiquitatum sacrarum paralipomena, de Salomonis templo et regia, nec non de tabernaculi et templi velo Parachet, et de duplici tab. Masach, deque Salomonis regis throno eburneo et suggestu aeneo, ac quibusdam cum fig. aen. Accedit Disp. Antisperniana de vero templi Salomonis scopo et usu 1 Reg. 6:11-13, et aenigma resolutum; de jure Mariae virginis ejusque filii Jesu Nazareni in thronum Davidis et de genealogiis ejus ex Matthaeo et Luca. Met de ‘Natalis’ heeft dit stuk niets uit te staan. Hieroglyphica biblica, sive locorum quorundam emblematicorum expositio. Auctore Bern. Sebast. Cremer dum viveret, theologo Harderovicensi, curante Franc. Lud. Cremer, ejusdem filio et successore. Harderov. 1754. Dit werk behelst X specimina (verhandelingen) nl.: I. Specimen in Jesaja LXI:10. - II. de locustris, Joëlis Cap. I et II. - III. de miraculosa Spiritus S. effusione Joël II:28, 29. - IV. de portentis Dei Jehovae praeambulis. Joël II:30. - V. in prophetiam Michae, cap. I-VII. - VI. de Assure et Nimrodo subjungando a 7 pastoribus et 8 principibus. Mich. V:4, 5. - VII. de exidio Judeae una cum Assyriis in Samaria. Micha VII:11-13. - VIII. in prophetiam Malachiae. capp. I-VII. - IX. in Mal. I:11. - X. de Judicio in Judaeos sub Impp. Vespasiano, Trajano et Hadriano in locum. Mal. IV:1. - Alle deze specimina, zijn door verschillende studenten, onder zijn voorzitting verdedigd. Fata ecclesiae christianae inde ab ecclesia apostolica usque ad initia reformations, sive commentarii in apocalypsin Johannis cet .... curante .... Francisco Ludovico Cremer. Zutphen 1757. Aan dit werk heeft de man, zooals het in het voorbericht heet, niet minder dan 43 jaar gearbeid ‘van het begin van zijn heilig dienstwerk af, tot aan zijnen dood toe.’ Nog gaf Cremer de volgende bij Bouman en v.d. Aa niet geciteerde geschriften:
Adelung, ll. Kol. 529 en 530 vermeldt nog:
Bouman (gesch. der Geld. hoogeschool dl. II. blz. 12 aanteekening) aan het einde | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
zijner mededeeling over de geschriften van Cremer zegt nog: ‘Van het Latijnsche of Nederd. geschrift tegen J. Wilhelmius, kan ik den titel niet naauwkeurig opgeven.’ De zaak is deze. Ten jare 1729 verscheen te Rotterdam: Mengelstoffen, of verzameling van predikaetsien over uitgelezen stoffen uit het O. en N. testament uitgesproken .... door Paulus Hulsius .... uitgegeven .... door Johannes Wilhelmius; en het is in de uitvoerige voorreden van dit werk, dat hij zich in het bijzonder uitlaat tegen den Harderwijkschen professor Cremer. Toen het werk van Hulsius reeds voor het grootste gedeelte was afgedrukt, kwam hem Cremer's exercitationum decas de summa sapientia in handen en het verschil in opvatting tusschen Hulsius en Cremer, bewoog Wilhemius een ‘prologus galeatus’ voor het werk van den Groninger hoogleeraar te stellen, ‘ter bevestiginge van de gronden van den Heer Hulsius, en der rechtzinnige uitleggers onzer kerke, en ter onderzoekinge van die nieuwgelegde door den Heer Cremer, voornamelyk, omdat in die verhandelinge zulke leerstukken worden ingemengt, die met de aengenomene leringe van de gereformeerde kerk niet heel wel, kunnen over een gebragt worden of bestaen, en dat hier een gewigtige waarheit wordt bestreden, als daer is de volstrekte eeuwigheit van de goddelyke raedtsbesluiten; en dat de voorname inhout van dat boek gerigt was om te verdedigen een driederlei geboorte van den Zone Godts, waer van de ene zy natuurlyk, en de andere huishoudelyk, gelyk op den tytel was te lezen, en dat driederlei zoonschap opgegeven wordt als het algemeen gevoelen van de oude kerkvaders voor en na het algemeen concilie van Niceen, en van de Gereformeerde kerk, voor en na de opkomst van de verschillen met de Armianen.’ Alzoo bestrijdt Wilhelmius, in de door hem bezorgde mengelstoffen enz. van den gestorven Groninger hoogleerar Hulsius, de dogmatische opvattingen van Cremer en oordeelt hij ze in strijd met de opvattingen der Gereformeerde kerk, waarmede de gevoelens van Hulsius beter overeenkwamen. Dat Cremer zich die beschuldiging van ongereformeerdheid zou laten welgevallen, lag niet in zijn karakter en zoo verscheen van zijn hand in 1731: Proefstukken van sinnebeeldische godtgeleertheit, met een nareden tegen den Heer Joh. Wilhelmius. Voor de Fata ecclesiae enz. vindt men 's mans beeldtenis, afkomstig van Houbraken. De lange reeks van geschriften, afkomstig van Cremer, doet ten duidelijkste zien, dat hij iemand is geweest, die gewoekerd heeft met den hem geschonken tijd. Hij heeft ontzettend veel gedaan gedurende zijn leven en wij zijn het eens met G. Schroder, die in zijn lijkrede zegt: ‘Hoe heeft één man dit alles kunnen schrijven?’ (cf. Bouman, Gesch. der Geld. hoogeschool. dl. II. blz. 82. aanteekening). Gedurende zijn leven waren er zeer velen, die Cremer hoog prezen om zijn geleerdheid, en ontegenzeggelijk is hij een man geweest, die veel wist en die van de godgeleerde twisten, die er destijds in onze kerk heerschten, volkomen op de hoogte was. Om in die twisten een woordje mee te spreken, dit heeft hij gedaan en in sommige opzichten stond hij (we wezen er bereids op), als exegeet ook op een vrijer standpunt dan de meeste predikanten, maar toch heeft hij betrekkelijk weinig invloed uitgeoefend op den gang van zaken, wat vooral moet worden toegeschreven aan zijn eigenaardige theologische beschouwingen. Hij dreef de typische godgeleerdheid op de spits. Juist is wat Sepp zegt (cf. Johs. Stinstra dl. II. blz. 2): ‘Heeft het Cremer | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
bij zijn leven noch bij zijnen dood aan lofredenaars ontbroken, ik eerbiedig de gevoelens van vriendschap en hoogachting, die in de oratio funebris van J. Schroder (dit is foutief voor G. Schroder), den regtsgeleerden hoogleeraar (uitgesproken 30 Sept. 1750), in de amicorum carmina, op zijnen dood vervaardigd en uitgegeven, zoo krachtig spreekt; maar als ons de lijkredenaars verkondigen, dat Cremer wederlegd heeft, wat Spencer, Marsham, Clericus en anderen over de wetten van Mozes beweerd hebben; als zijne vrienden hem betreuren als magnus Gamaliël, gloria mundi, Mozes' hals-vriend, tweede Amrams zoon, dan mag ik niet nalaten in dergelijke uitdrukkingen overdrijvingen te zien, omdat naar mijne overtuiging de stem van waarheid in zulke lofspraken niet gehoord en een billijk oordeel daarin niet gegeven is.’ Stellig, zoo is het, bij al het vele en goede dat Cremer gegeven heeft, zag men het minder goede voorbij, spitsvondig moge hij geleerd zijn, zijn typologie en zijn vernuft hebben hem parten gespeeld, streng wetenschappelijk, in den waren zin des woords, is hij niet geweest en daarom heeft hij zoo weinig invloed uitgeoefend, daarom heeft men hem vrijwel vergeten, Litteratuur: Glasius, ll. dl. I. blz. 309-314. - v.d. Aa, ll. dl. III, blz. 835-839. - Bouman, Gesch. der Geld. hoogeschool. dl. II. r.i.v. vooral echter blz. 76-84. - Boekzaal 1734a blz. 320-322. (Hier een lijst der boeken, die tot het jaar 1734 van Cremer in het licht verschenen waren). - Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd. 2 dln. r.i.v. - Id. Het godgeleerd onderwijs in Nederl. dl. II. blz. 331. - Adelung, Fortsetzung u.s.w. 2er Bd. kol. 528-530. - Arch. voor kerkel. geschiedenis inz. van Nederl. dl. VIII. blz. 421 en 423 enz. - Nederl. arch. voor kerkel. geschiedenis. dl. I. blz. 337. |
|