zonder met andere twyfelachtige ofte dubbelsinnige woorden sig te behelpen en daaronder te schuilen.’ De antwoorden - door hen gegeven komen voor in: Remonstrantie en deductie over de leere, en conventiculen der Mennisten der stede Deventer, uyt name des Kerckenraets geexhibeert aen de Ed. Hooch Achtb. magistraet derselver stede den 17 October 1670. Hiertegen schreef Cremer zijn: Antwoorde op het Boekjen geintituleert: Remonstrantie enz., dat in 1671 het licht zag, waarin al mee de bovengenoemde antwoorden voorkomen.
De vragen door den magistraat gedaan, stonden in verband met de verdenking, dat de Mennisten geheime aanhangers waren van het Socinianisme; doch de tegenwerking tegen hen, had ook nog andere oorzaken, blijkende uit een zonderling geschrift, 't welk in 1670 te Deventer in druk verscheen nl.: Redenen, waerom de Ed. Achtb. Magistraet der Mennisten tot Deventer niet magh toelaten Conventiculen te houden: door een Liefhebber van Waerheyt en van rechte vryheyt. Tegen het in dit pamflet geschrevene kwam Cremer in verzet, en uit zijn pen vloeide: Nootwendige ontschuldinge op het boeckjen geintit. redenen enz. 1670. Vóór evenwel dit geschrift van Cremer door den druk algemeen gemaakt werd, gaf de schrijver der Redenen enz. een Bericht over ketterye en ketterdwanck (Deventer?) 1670, waarin de auteur de overheid ‘eerbiedelyck onderrichtte, wat haar plicht was tegenover ketters als de Mennisten, wat vrijheid van geweten eigenlijk was, en tot hoeverre de macht der overheid in deze dingen ging. Als antwoord op het geschrift: Nootwendige ontschuldinge gaf nu de tegenpartij: Rechtmatige bestraffinge aan Abr. Willkremer over zijn nootwendighe ontschuldinge. Dev. 1670. Hiertegen schreef Cremer weer zijn: Wederlegginge op de onrechtmatighe Bestraffinge. z. pl. 1671. De verhouding tusschen Magistraat en Doopsgezinden te Deventer werd er niet beter op en moeielijke tijden voor laatstgenoemden braken aan tot 1700, toen men langzamerhand wijzer begon te worden. ‘De nevel trok op, en de zon der vrijheid bescheen de lang gehate sekte, die in later dagen nog menig nijver en degelijk burger aan Deventer schenken zou. Het aanlichten van dien beteren tijd, heeft echter Cremer, de ijverige verdediger van de rechten der Doopsgezinden, niet meer beleefd.’
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 835. - Doopsgezinde Bijdragen. Nieuwe Serie. 1870, in een verhandeling van J. Hartog: de laatste revolutie van den Magistraat tè Deventer tegen de doopsgezinden in die stad, blz. 16-31 en Id. 1879. blz. 7.