[Jacobus Covijn]
Covijn Jacobus zag het levenslicht te Utrecht in 1698 en werd, na aldaar het noodige voorbereidend onderricht te hebben genoten, in 1714 student (cf. Alb. Stud. Ultr. Kol. 116). Proponent te Utrecht, werd hij in December 1719 beroepen te Hattem, alwaar hij bevestigd werd door zijn schoonbroer Theodorus van der Bruggen. Hij was achtereenvolgens werkzaam te Vianen (beroepen in Dec. 1724, afscheid te Hattem 2 April 1725 met 2 Cor. 13:11; bevestigd den 28sten April door Th. v. der Bruggen met Matth. 14:45-47); te Dordrecht (ber. 12 Sept. 1729; afscheid 23 Oct. met Pred. XII:13, intree 20 Nov. met Psalm 51:17, bevestigd door Adr. Verster met Jesaja V:16); Amsterdam (ber. 16 Juni 1733, afscheid den 19den Juli met Johs. 14:27; bevestigd door ds. Petrus Hollebeke den 2den Augs. met Openb. III:7 en 8a; intree den 5den Augs. met 2 Cor. IV:7). In laatstgenoemde gemeente stierf hij den 10den Januari 1746, zeer onverwacht, ‘'s Mans naam sal in zegeninge zyn en blyven by allen die Hem van nabij, en in zynen dienst hebben gekent.’
Een lijkrede op hem werd gehouden door zijn ambtgenoot Theodorus van Schelluyne, terwijl verder een groote menigte van lijkzangen en grafschriften, op hem vervaardigd, getuigenis afleggen van een groote vereering, die men voor hem koesterde.
Er bestaat van hem een vrij slecht portret door B. de Bakker, denkelijk naar Frans van Mieris.
In den Eerekrans van 1745 heet het van hem:
Geleerde netheid van Covijn, in juist ontleden
Der Gods geheimen van het zaligmakende woordt,
Die doet den hemelgeest neerdalen hier beneden
En zegent ongemeen al wat men van hem hoort.’
Covijn was A.L.M. en Philol. doctor. Hij schreef een voorrede voor de Korte schets van de voornaamste heilige voorbeelden naar de voorbeeldende gestalten op de tegenbeelden overgebracht door Herm. Reiners predikant te Weesp. Ook het bij dit