Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Daniel Colonius]Colonius (Daniel, van Keulen) was de zoon van Pieter uit Gent, die zich, om aan de geloofsvervolging te ontkomen, genoodzaakt had gezien zijn vaderland te verlaten, en die eindelijk in 1559 predikant werd te Metz. In deze plaats zal, volgens v.d. Aa (ll. dl. III, blz. 627), Daniël, den 27sten September 1566 geboren | |
[pagina 173]
| |
zijnGa naar voetnoot1). 9 jaar heeft de vader met zeer veel succes het evangelie verkondigd te Metz en omstreken, toen hij in 1568 stierf, waarna de weduwe naar Gent terugkeerde met haar kinderen. Als de Spaansche troepen echter deze stad naderden, verliet zij Gent en vestigde zij zich in ons land. De Waalsche synode te Antwerpen in 1583, begaan met het lot van de weduwe en hare kinderen, heeft Daniël, die zich bereids grondig in veel en velerlei te Gent geoefend had, tot haar leerling aangenomen en hem naar Genève gezonden, om daar zijn studie voort te zetten Hier volgde hij de lessen van Beza, en het kan wel geen verbazing wekken, dat de jonge man, wiens vader een vurig en volijverig aanhanger van Kalvijn (deze toch had hem tot predikant geordend) was, nu hij te Genève, onder leiding van Beza, den man, die, we zouden haast zeggen, meer dan iemand anders heeft meegewerkt aan de inbrenging van het Kalvinisme bij de studenten te Genève, gekomen was, geheel en al in het Kalvinisme opging, waaraan hij dan ook steeds trouw gebleven is, en die zich zelven, door de uitgave der Analysis Paraphrastica Institutionum Theologicarum Johannes Calvini, een onverwelkbare eerezuil heeft gesticht. Met hart en ziel was Colonius Kalvinist, en de liefde voor den grooten reformator, de hooge achting die hij voor de Institutio Christianae religionis gevoelde, heeft hij nooit beter kunnen toonen, dan door de Analysis. In 1589 kwam Colonius te Leiden, alwaar hij den 16den Augustus in het Album studiosorum (cf. Alb. stud. Kol. 26) werd ingeschreven. Met J. Taffin tegelijk geëxamineerd door de predikanten uit Leiden en naburige gemeenten, werden beide candidaten onmiddellijk gesteld in dienst der kerken en nu begon Colonius met het bedienen der Waalsche kerk te Rotterdam, wat hij dan ook geregeld deed. ‘Les actes du synode de Delft du 6 Septembre 1590 constatent qu'a cette époque, le culte était déja regulièrement célébré à Rotterdam par Daniël de Cologne depuis un certain temps, sans que nous puissions fixer exactement l'époque. Cependant la prédication du jeune pasteur avait pu être assez goûtée, pour qu'il fût possible de prévoir qu'il serait appelé à la tête de la nouvelle Eglise.’ Die aanstelling tot predikant bij de Waalsche gemeente te Rotterdam, had plaats op het einde van 1590 ‘et en Janvier 1591, il était confirmé officiellement par le magistrat de la ville,’ en de kerken te Dordrecht, Leiden en Delft (d.w.z. de predikanten dier kerken) zagen zich belast met het doen der afkondigingen en der bevestiging. Het beding was gemaakt dat de nieuwe predikant bepaaldelijk zou verbonden zijn aan de Waalsche gemeente; maar als zijn Hollandsche ambtgenooten zijn hulp mochten inroepen, | |
[pagina 174]
| |
dan mocht hij wel helpen, doch hij moest eerst de Fransche kerk bedienen door elken Zondag te preeken en dit liefst des morgens. Jammer dat het oudste kerkeraadsnotulenboek der Waalsche gemeente te Rotterdam verloren is geraakt, zoodat we van zijn werkzaamheid d.t.p. niet al te veel weten, stellig evenwel was hij spoedig een man van invloed èn in zijn gemeente èn in de kerk. Uit het meegedeelde blijkt dat feitelijk Colonius niet geheel en al behoorde aan de Waalsche kerk, maar ook de volkskerk, d.w.z. de Hollandsche kerk, zich desnoods van hem mocht bedienen, en ongetwijfeld moet hieruit verklaard worden dat hij af en toe door de classis van Rotterdam werd afgevaardigd tot bijwoning van de particuliere Zuid-Hollandsche synode. Hij was op de synode van 1593, waar hij met Cornelius van Hille werd benoemd om mondeling aan te spreken Henricus Bulckius, die in zijn onboetvaardigheid persisteerde ‘ende met de schriftelycke vermaninge aen hem gesonden’ den spot dreef. Verder zag hij zich aangesteld om het boek van Caspar Bygaerden te onderzoeken. Ook in 1599 was hij ter vergadering van Z.-Holl. synode, eveneens in 1601, bij welke gelegenheid hij gedeputeerd werd ‘om op den synodum van Noordhollandt te compareren.’ Hetzelfde deputaatschap werd hem eveneens opgedragen in 1602. Was in 1606 (art. 41) bepaald, dat de dienaren des woords de Confessie en den Catechismus ‘neerstelijc souden doorleesen ende haere aemerckingen in den classen in brengen,’ nu was Johs. Wtenbogaert met nog drie andere predikanten door de synode opgedragen om aan de professores theologiae te Leiden en aan de regenten van het Staten- en Walen-college te vragen of zij ook aanmerkingen hadden op de genoemde twee formulieren van eenigheid, en het was aan Wtenbogaert c.s. dat Colonius antwoordde: ‘sich in desen te sullen reguleren na de resolutie der Walscher synodi ende dat hy syne aenmerckinge (so hy eenige sal hebben) dezelve’ zou ter handen stellen. Uit Rotterdam was Colonius naar Leiden getogen. Wat was het dat hem hierheen gedreven had? ‘Dezelfde reden, die de Nederduitsch-Hervormde kerk bewoog een Collegium Theologicum te stichten, deed de synode der Waalsche kerk besluiten tot het oprichten van een Collegium Gallicum: de behoefte aan geschikte leeraars. Reeds had zij, kort na de grondvesting der hoogeschool te Leiden, bij de gemeenten in de zuidelijke, zoowel als noordelijke Nederlanden gelden ingezameld, om eenige jongelieden voor de dienst der kerk op te leiden; doch zij achtte het beter, dat deze, gelijk de bursalen, onder discipline werden gesteld van een bekwaam en geschikt regent, en op de synode, in 1605 te Zierikzee werd besloten, de kerk tot het verleenen van meerdere bijdragen, de Staten van Holland en Zeeland tot ondersteuning uit te noodigen, en een regent te benoemen. De gemeenten waren terstond bereid, de Staten van Holland verleenden voorloopig een jaarlijkschen onderstand van f 800, en die van Zeeland van f 200. Hierop werd Daniël Colonius het regentschap opgedragen en hem de bijdragen der Staten tot jaarwedde toegewezen.’ Den 30sten Mei 1606 werd het nieuwe collegie ingewijd door Johannes Polyander à Kerckhove. Als regent was Colonius verplicht aan de studenten les te geven in de wijsbegeerte en in de godgeleerdheidGa naar voetnoot1). Was de richting van Colonius verdacht? Ja. Immers vertelt dr. Cramer in zijn | |
[pagina 175]
| |
Abraham Heidanus, dat er velen waren, die het aan Caspar van der Heyden afraadden, zijn zoon aan het opzicht van Colonius toe te vertrouwen, daar deze algemeen als onrechtzinnig bekend stond. Caspar ging echter op deze raadgeving niet in, dewijl hij vermoedde ‘dat de bezadigde aard van zijn geleerden vriend tot die beschuldiging aanleiding had gegeven, in eenen tijd, waarin men allicht voor eenen vijand der zuivere waarheid werd uitgekreten, als men niet mede wilde doen in het schelden en razen jegens andersdenkenden.’ Ook nog van anderen kant weten we dat regen de rechtzinnigheid van Colonius bezwaren werden ingebracht. In Juni 1610 was de predikant Aemilius gestorven en Hommius trachtte met opzet de vervulling der vacature te verschuiven; maar in December 1611 ‘tastte de Magistraat door en stelde den kerkeraad voor zich te conformeren met het door hem gemaakte tweetal, Daniël Colonius, regent van het Waalsch College en Petrus Cuylius, predikant te Oegstgeest.’ Naar aanleiding hiervan was het dat Hommius schreef: ‘Tot nu toe was het in onze kerk naar tijdsomstandigheden nog tamelijk rustig, maar wij vreezen nu voor moeite. Colonius is bij velen een weinig verdacht en Cuylius staat geheel aan de zijde der Arminianen. Wellicht zullen we Colonius niet verwerpen.’ Het einde der historie is geweest dat Colonius beroepen werd en dat hem door een commissie uit den kerkeraad, waar ook Hommius bij was en twee uit den magistraat, de beroeping gebracht werd. ‘Colonius nam haar aan en een paar maanden na zijne indiensttreding (14 Juni 1612) schreef Hommius: Ik twijfel nauwelijks, of (Colonius) is met ons in alles der rechtzinnige leer toegedaan,.... maar hij spreekt zijn gevoelen over de controverse artikelen nooit in 't publiek uit, wat onze kerk in 't geheel niet bevalt. Zij meent dat hij ten minste eenig getuigenis aan de waarheid moet geven. Zelf heb ik nog geen redenen kwaad van hem te denken of te verwachten. Wel zou ik wenschen, dat hij een gepaste vrijmoedigheid gebruikte, maar wat te doen met die menschen, die vreesachtig zijn en gaarne bij beide partijen in een goed blaadje staan.’ Men merkt het, geheel zuiver in de oogen van Hommius was Colonius nog niet, doch het begon bij te draaien. Festus twijfelde er nauwelijks meer aan of Colonius wel zuiver was in de leer, alleen, hij wilde dat hij wat meer zou getuigen en de ‘controverse artikelen’ in het publiek behandelen. In December 1614 vinden we Colonius ontboden op het gemeentehuis, om daar te verschijnen voor den magistraat, ten einde zich uit te laten over de vraag, of de kerkeraad al dan niet zou gecontinueerd worden, iets, wat Colonius goed vond, en in 1615 was Hommius geheel en al verzoend met de zienswijze van zijn ambtgenoot, blijkens hetgeen dr. Wyminga meedeelt in zijn Festus Hommius (blz. 246), dat Hommius zich schikte in den toestand, daartoe door de omstandigheden gedwongen, en zeker vreesde hij, dat bij verzet de libertijnsche Magistraat zich niet ontzien zou, hem en Colonius eenvoudig af te zetten en alzoo de talrijke gereformeerden in Leiden van hunne voormannen te berooven.’ In zijn Historie der Hervormde kerke te Gent (Utrecht 1785) schrijft W. te Water op blz. 176: ‘Hij verscheen getrouwlyk, van wegens het Fransch Collegie op de Walschen Synoden (de regent van het Waalsche college ‘moest op elke synodale bijeenkomst verschijnen, en van het college verslag doen), in welke hy veelmaelen het ampt van Voorzitter bekleedde, en die hem in 't jaer 1618 na Zeelant zond om met de Heeren gecommitteerde Raeden van Zeelant, met de Heeren van den Vrye te Sluys, en met de Ingelanden van het eilant Cadzant te overleggen, | |
[pagina 176]
| |
hoe best de nodige kosten te vinden tot het onderhout van eenen Franschen Predikant te Groede, met dien uitslag dat eerlang tot predikant in die plaats wert aengestelt Jean de Prat.’ Als predikant te Leiden, en wel bepaaldelijk bij de Ned. Herv. gemeente, was hij belast met een onderzoek van de materie in zake een door Vossius overgeleverd geschrift, terwijl hij ook gemoeid is geweest in de aangelegenheid Bodecherus. Met Hommius, zag hij zich door den kerkeraad belast ‘bij de eerste gelegenheid de saecke van den schout ter hand te nemen’ (dit was een tuchtzaak) en ook had hij namens den kerkeraad met Hommius en Fabritius te protesteren tegen de bestraffing, die Ludovicus de Dieu op het stadhuis toegediend was over een zijner predikatiën. Met Junius en Hommius moest hij den ‘Heere van Warmont aensprecken over de verkiesinge van ouderlingen ende diaconen te Warmont ende Woubrugge,’ en zitting had hij in de commissie, die benoemd was om een remonstrantie te ontwerpen ter beantwoording van een missive der gecommitteerde raden, in zake het optreden van den Heer van Poelgeest te Koudekerke, waar hij krachtens het ‘just patronatus,’ Nathanaël Middelhoven tot predikant had benoemd. Als predikant heeft Colonius zich naast zijn regentschap zeer verdienstelijk gemaakt en met tal van kerkelijke aangelegenheden zag hij zich belast door den kerkeraad. In particuliere synoden heeft hij, na de nationale Dordsche synode, die hij bijwoonde, geen zitting meer gehad. Met Rivet, Walaeus, Ludovicus de Dieu en Abraham Heydanus, behoorde Colonius tot de beste en meest intieme vrienden van Hommius, en zeker zou dit niet het geval zijn geweest, als laatstgenoemde ook maar in een enkel opzicht aan de rechtzinnigheid van Colonius had getwijfeld. Wegens het zachtmoedig karakter van Colonius en het niet op den voorgrond brengen der controverse punten, moge het er eenigzins den schijn van gehad hebben, in den eersten tijd van zijn optreden als regent van het Waalsche college en toen hij pas predikant was, zijn wijze van doen, zijn houding hebben te over getoond, dat er geen reden tot twijfel bestond aan de rechtzinnigheid van zijn godsdienstige overtuiging. Als afgevaardigde der Walen heeft Colonius ook de nationale synode te Dordrecht bijgewoond en in de nazittingen en nog daarna, werd hij belast met het in orde brengen vooral ook van de schriftelijke nalatenschap dezer belangrijke kerkvergadering. Zoo werd Colonius in de 155ste zitting der synode (13 Mei 1619) met Thysius, Faukelius, Hommius en Udemannus aangewezen om de ‘Latijnsche, Fransche ende Nederlantsche exemplaren van de Nederlantsche confessie’ met elkander te vergelijken ‘nademael in alle de editien enighe verscheydentheyt in sommighe woorden bevonden wort, op dat in een yder van dese drye talen, uyt alle de editien, een exemplaer zoude moghen geformeert worden, 't welck men voortaen voor autentyck’ zoude houden ‘ende datmen in dese vergelyckinghe insonderheyt letten zoude op dat exemplaer het welcke inde Nederlantsche en de Fransche kercken tot noch toe voor autentijck is gehouden gheweest.’ Dat de synode hem tot deze taak benoemde is begrijpelijk, immers was niemand dan hij beter in staat als regent van het Waalsche college om den Waalschen tekst der commissie te herzien, dewijl hij reeds in 1607 in een commissie had gezeten door de Waalsche synode benoemd, welke in opdracht had ‘de confronter les confessions de foy de diverses impressions.’ Voor de wijze waarop zich de revisie heeft toegedragen kan hier | |
[pagina 177]
| |
volstaan worden met te verwijzen naar Dr. H.H. Kuyper's de Post-Acta blz. 340 enz. (cf. ook blz. 354 aanteekening 2 en blz. 66, ook nog blz. 222/223). Had Damman te kennen gegeven ‘dat hy op sich genomen had gants de Acten in het net te stellen ende voorts op te maecken volgende den sin van hetgene in het synode gelesen ende geapprobeert was,’ en was hij tot dat einde vermaand ‘alle neersticheyt te doen ten eynden deselve metten eersten veerdich mochten wesen,’ bij het scheiden der synode was Damman niet klaar en ‘daar de Synode eene zoo gewichtige zaak als het uitgeven der acta toch niet gaarne aan één persoon wilde overlaten, werd toen bepaald, dat door elk college één gedeputeerde zou worden aangewezen, ‘qui absoluto hoc opere a D. Dammanno convocabuntur, atque acta haec contractiora examinabunt, et nomine synodi approbabunt.’ In deze commissie werd ook Colonius gekozen (cf. verder dr. H.H. Kuyper, ll. 39, 43, 47, 51, waar we vinden dat in 1624 van de acta een Fransche overzetting verscheen, bewerkt door den predikant Richard Jean de Nereé, en dat deze vertaling werd goedgekeurd door de Leidsche commissie, blijkende uit eene ‘attestation’, welke zich vooraan in het werk bevindt en die geteekend is door Polyander .... Colonius (cf. nog Id. blz. 283 en 309). Ook heeft hij met Polyander de Fransche overzetting der Canones bewerkt (cf. Dr. H.H. Kuyper ll. blz. 205 en 486). Lettende op deze mededeelingen, mogen we gerust besluiten, dat Colonius onder de leden der nationale synode een zeer gezien man was, wiens rechtzinnigheid door niemand werd verdacht, wiens kennis op prijs werd gesteld en gewaardeerd, en van wiens diensten men gaarne gebruik wilde maken om iets goeds tot stand te brengen. Colonius algemeen geacht en gezien, stierf in 1635 den 16den Dec., aan de toen te Leiden heerschende pest. In de Bibliothèque Wallonne te Leiden, wordt van hem in handschrift bewaard een: Advis sur la question si on doibt rompre (?) le CollegeGa naar voetnoot1) - Ainsi dressé, livré à l'Eglise de Leiden et signé le dernier de fébvrier, 1630 (par) Daniël de Cologne (cf. Catal. de la Bibl. Wall. Leiden 1875. p. 28). Hij deed het licht zien: Analysis Paraphrastica Institutionum Theologicarum Joh. Calvini Disputationibus XLI contexta. Lugd. Batavorum (Ex officina Elzeviriana). Anno 1636 cum privilegio. De opdracht van deze Analysis luidt: ‘Nobilissimo, Amplissimo, Clarissimo DD. Danieli Heinsio, D. Marci equiti, Serenissimi Svecorum regis consiliario et Historiographo, Potentiss. Ordinvm Hollandiae Historico, In Celeberrima Lugduno Batava Academia Politices Professori, Bibliothecario ac Secretario. Has Disputationes Theologicas dicabat, consecrabat Daniel Colonivs. We zien hier dat het werk bevat 41 disputationes, ontleend aan de Institutio van Kalvijn, van welk boek hij zegt: ‘In Calvini Institutiones
Aureus hic liber est, hunc tu studiosa juventus
Si cupis optatam studiorum attingere metam,
Noctes atque dies in succum verte legendo.’
De approbatie, onderteekend door Johannes Polyander ‘pro tempore decanus | |
[pagina 178]
| |
facultatis theologicae, suo ac Collegarum suorum nomine’ is gegeven te Leiden den 24sten Juli 1628. Er is een eerste druk van 1628, waarvan een exemplaar in 4o. bewaard wordt in de Bodleiaansche blibliotheek. (Zie verder over dit boek bij Sepp, Bibliographische mededeelingen. Leiden 1883. blz. 92-97). Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. III blz. 627/628. - Glasius, ll. dl. I blz. 300/301. - Reitsma en v. Veen, ll. dl. III. reg. i.v. - W. te Water, Historie der Herv. kerke te Gent. Utrecht 1756. blz. 174-178. - Dr. H.H. Kuyper, de Post-Acta. reg. i.v. - Dr. P.J. Wyminga, Festus Hommius. Leiden. 1899. reg. i.v. - Dr. J.A. Cramer, Abraham Heidanus. Utrecht 1889. reg. i.v. - Dr. G.D.J. Schotel, De Academie te Leiden. Leiden 1875. blz. 51-53. - Archief voor kerkel. gesch. inz. van Nederland. dl. III. blz. 660 en dl. V. blz. 386. - L.D. Petit, Bibliographische Lijst enz. Leiden 1894. 223/224. |
|