Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes Coecejus]Coecejus (Johannes) zag den 30sten Juli (o.s., d.i. 9 Augs) 1603 te Bremen het levenslicht. De stadssecretaris Timannus Petri en Elisabeth Baken waren zijne ouders. Hij ontving te huis een strenge opvoeding en reeds vroegtijdig werd hem de bijbel ter lezing gegeven, wat er ongetwijfeld het zijne toe heeft bijgedragen dat hij er zoo vertrouwd en zoo gewoon mede geraakte, dat hij later geen boek zoo hoog heeft geacht als de H.S., en dat hij ook geen en enkel boek zoo waard achtte voor studie als juist de bijbel. Op vijfjarigen leeftijd reeds werd hem door zijn vader, den rector Andrea Widmarius (vader van den lateren Groningschen hoogleeraar Abdias) tot onderwijzer gegeven en ‘aan het paedagogium bleek spoedig hoe hij door grooten aanleg zijne medeleerlingen overtrof; inzonderheid openbaarde zich zijne liefde voor de Grieksche letteren, terwijl hij zich, geholpen door een zijner broeders, ook in het Hebreeuwsch oefende. Onder leiding van prof. Hanewinckel en daarna onder die van den rector Mart. Martinius, maakte hij aan het gymnasium ('t was feitelijk een illustre-school) zeer groote vorderingen vooral ook in de Semitische talen, en van zijne buitengewone kennis in het Grieksch gaf hij blijken in de gesprekken, die hij voerde met den geleerden Griekschen monnik Metrophanes Critopolus, die zich, ten tijde Coccejus het gymnasium bezocht, te Bremen ophield. Ook maakte hij verzen in deze taal. O.a. vervaardigde hij een gedicht ‘de cruce Christianorum’ en het was op aanraden van Hazewinckel, dat hij een gedeelte van het boek der wijsheid uit het Grieksch in het Hebreeuwsch vertaalde, terwijl Martinius er hem toe wist te brengen om een studie te schrijven ten titel dragende: ‘Oratio de religione Turcarum’ iets, wat hij niet had kunnen doen zonder studie gemaakt te hebben van den Koran | |
[pagina 124]
| |
waaruit voldoende blijkt dat hij zich ook met goed gevolg op het Arabisch moet hebben toegelegd. In de metaphysica en physica hoorde hij Gerh. Neufville, in de theologie Martinius en Crocius onderwijzen, en het was op aanraden van Martinius, dat hij in 1628 naar Hamburg toogGa naar voetnoot1) ten einde zich daar, onder leiding van Joodsche geleerden te oefenen in de schriften der rabijnen. Hier is het ook geweest dat hij voor het eerst kennis maakte met den Rakouwschen catechismus en dat zijn antipathie tegen de Socinianen ontwaakte. Na Hamburg verlaten te hebben, richtte hij weldra zijn schreden naar Franeker, alwaar hij in September 1626 in het album werd ingeschrevenGa naar voetnoot2). ‘Opgenomen onder het dak van den humanen en godvruchtigen Pasor’ (hoogleeraar in het Grieksch), bezocht hij de colleges, die gegeven werden door Maccovius, Amesius en ongetwijfeld ook die van Meinhardus Schotanus, doch ‘Sixtinus Amama was de hoogleeraar, met wien hij het meest omging, omdat de studie van het Oostersch, vooral die der Talmudische boeken, zijn hoofddoel was.’ Als bewijs daarvoor schreef hij het door groote geleerdheid uitmuntende geschrift: Duo tituli Talmudici Sanhedrin et Maccoth, cum versione et commentarioGa naar voetnoot3) (Amst. 1629) en wat hij in het Grieksch vermocht, toonde hij door een dichtstuk in die taal: ‘de natali Domini.’ Groote lof werd hem des wegens toegezwaaid door Heinsius, Rivet, H. de Groot, Salmasius, l'Empereur en de Dieu, terwijl Amama aan zijn vroegeren leermeester Martinius schreef: ‘Promtitudinem in lingua Latina et facundiam eximiam ex tuo gymnasio Coccejus ad nos attulit. In litteris Graecis et orientalibus Hebrea et Chaldaea, Syriaca et Arabica eos jam tum quoque, quum in hanc academiam primo inferret pedem, fecerat progressus, ut in celeberrima academia eas publice cum fructu et fama docere potuerit,’ terwijl het | |
[pagina 125]
| |
iets verder in hetzelfde schrijven nog heet: ‘de studiis ejus ita breviter statuo, excitatum eum divinitus esse ad provehenda altius linguarum orientalium studia et reserenda nobis Judaeorum sacraria.’ Ja zoover gaat zelfs de lofredenaar dat hij bekent dat de student van hem en van Pasor niets meer kon leeren en dat zij veel van hem hadden geleerd. ‘Bekwaam dus om elken katheder te beklimmen, hetzij in de Oostersche of Grieksche talen, de gewijde geschiedenis of de theologie, neigde zijn genie zich evenwel het meest naar 't eerstgenoemde vak.’ Te Franeker kwam Coccejus in een twistgeschrijf met Sebastiaan Pfochenius, die een geschrift had uitgegeven: Diatribe de linguae Graecae N.T. puritate, waarin door den auteur werd beweerd, ‘dat de stijl van het N.T. zuiver Grieksch is en daarin geen Hebraismi voorkomen, weshalve men niet uit het Hebreeuwsch, veelmin uit de Rabbijnsche geschriften, behoeft op te helderen. Coccejus bestreed deze zienswijze in zijne StricturaeGa naar voetnoot1). Korten tijd voor den dood van zijn vriend en leermeester Amama (9 Dec. 1629) vertrok Coccejus uit Franeker en werden Leiden (waar vriendschapsbetrekkingen werden aangeknoopt met Polyander) en Groningen (waar kennis gemaakt werd met Gomarus) bezocht en in het volgende jaar (1630), na het overlijden van Martinius (21 Juni 1630), werd hij benoemd tot professor philologiae sacrae. Met een schoone en doorwrochte Oratio de philologia sacra, aanvaardde hij dien post den 18den November 1630 ‘het nut der philologische studiën voor den godgeleerde in een helder licht stellende en de Schriftverklaring aan de hand der scholastieke philosophie duchtig bestrijdende.’ Dat Coccejus deze aanstelling tot hoogleeraar te Bremen verkreeg, had hij hoofdzadelijk te danken aan Conrad Zencemann, den dekaan van het kapittel van de St. Ansgarius kerk. Sepp (Het godgeleerd onderwijs in Nederland dl. II blz. 62) wijzende op het verblijf van Coccejus te Franeker, zegt: ‘Onder al de leerlingen, die Amama's lessen met onafgebroken inspanning volgden, overtrof zeker geen enkele den jeugdigen Bremer Koch. Geoefend in de kennis der Oostersche taaltakken, kwam hij, om van dezen grooten meester de ware methodus interpretandi te leeren.’ En hoedang Amama op Coccejus heeft ingewerkt blijkt wel als Sepp, op de bereids geciteerde woorden, volgen laat: ‘Nooit heeft de leerling vergeten, wat hij den voorganger schuldig was, dien hij later gedenken bleef als rei literariae columen egregium, cujus in me tanta extant merita ut me illa ullo tempore posse pensare despero.’ Terwijl hij te Bremen les gaf, had hij onder zijn hoorders o.a. Jo. Fred. Gronovius, Joannes Dalenus, Chr. Perizonius en Joh. Heilersieg ‘jongelingen, die later in de geleerde wereld een grooten naam hebben gemaakt. Behandeld werd te Bremen door hem het boek Job en de Prediker (Coheleth, sive Ecclesiastes Salomonis. Bremae 1636). ‘Was het niet te betreuren, dat de Friezen Amama zoo spoedig, ruim een maand na zijn dood, hadden doen opvolgen door Fullenius, die als orientalist onge- | |
[pagina 126]
| |
twijfeld in Coccejus' schaduw niet kon staan, en dat zij zulks deden, toen de Bremer academie nog geen leerstoel had?’ ‘Zegevierde’ zegt Mr. Boeles, ‘hierin een onzalig provincialisme, - toen dit wederom het geval dreigde te worden bij de keuze van Hachting's opvolger, gelijk het geworden is, schreef Meinh. Schotanus, die met Coccejus in correspondentie stond aan SaeckmaGa naar voetnoot1), dd. 18 Junij 1631: D. Coccejus petiit ut amplitudinem vestram ipsius nomine quam officiosissime salutarem. Illi illic bene est, Jobum philologice explicat. Quanto ille nostrae Academiae honori fuisset. Faxit Deus ne in professione logices idem contingat.’ Uit deze woorden mag, zonder vrees van te zullen worden tegengesproken, afgeleid worden, dat Saeckma en Coccejus, aan elkander niet vreemd waren, en het is zoo goed als zeker, dat, nadat Fullenius, den 28sten Mei 1636 als opvolger van Metius, met het professoraat in de wiskunde belast was, Coccejus, door toedoen van Saeckma vooralGa naar voetnoot2), zich het les geven in de Oostersche talen aan Friesland's universiteit zag opgedragen en de Bremer hoogleeraar hield zich dan ook overtuigd, dat hij de onderscheiding, die hem te beurt gevallen was, aan den curator te danken had. Het is wel niet waarschijnlijk dat Coccejus zich hier zal vergist hebben, ‘want de faam zijner geleerdheid, toen Franeker hem nog onder hare studenten telde, kan Saeckma niet voorbij zijn gegaan’ (cf. Boeles; Frieslands hoogeschool enz. dl. II. blz. 156). Coccejus tot hoogleeraar te Franeker beroepen, volgde die roeping op. Hoopvol en bemoedigd deed hij dit, gelijk zulks uit een schrijven van hem aan curatoren blijkt, bij de wetenschap ‘dat, volgens synodale besluiten de kennis der bijbeltalen voor toekomstige evangeliedienaren in Friesland verpligtend was, en de theologische professoren hunne leerlingen de heilrijke wijsheid uit zuivere bronnen leerden putten, liever dan uit geschriften van feilbare menschen, onder fraaije bespiegelingen en ijdel woordenspelGa naar voetnoot3). | |
[pagina 127]
| |
De bezoldiging, die hij krijgen zou kwam hem wel wat laag voor, ‘te meer, omdat de verhuizing vele uitgaven vorderde. In October kwam hij te Franeker aan en toen schijnt de tractementszaak naar genoegen te zijn geregeld.’ Coccejus aanvaardde het hoogleeraarsambt den 7den Dec. 1636 met het houden eener oratio inauguralis: de dono linguarum effuso in ApostolosGa naar voetnoot1). ‘In summo honore ibi habitus, virorum nobilissimorum usus est eximia benevolentia ac favore. Georgio Pasore circa hoc tempus mortuoGa naar voetnoot2), noluerunt curatores hanc professionem diu vacare. Ideo ipsum nostrum rogarunt, ut Graecas lectiones interim haberet, donec indoneum virum reperissent. Quorum postulanti concedens orationem habuit ‘pro commendando linguarum studio’; postea vero, anno 1639 Ch. SchotanoGa naar voetnoot3) reliquit provinciam sibi traditam’ (cf. v. Gorkom, ll. p. 16). Behaalde de Franeker hoogleeraar grooten roem als taalgeleerde, hij maakte zich ook bekend als grondig beoefenaar der theologische wetenschappen. In een Commentatio ad loca quaedam N. Testamenti quae de Antichristo agunt, aut agere putantur, expendenda eruditïsGa naar voetnoot4) (Amstel. 1640), had H. de Groot de meening uitgesproken, dat de betrekkelijke teksten niet op den paus, maar op Simon den Magiër en anderen sloegen. Tegen deze opvatting van Grotius kwam Coccejus in zijn Illustrium locorum de anti-Christo agentium repetitio (Franeq. 1641. Herdrukt, Lugd. Bat. 1667 en te vinden in Tom. IX der Opera). ‘Commentarium quoque in epistolam ad Ephesios scripserat, in quo a Pelagianismo haud alienus visus fuerat.’ Ook dit geschrift over den brief aan de Ephesiërs was tegen de Groot's zienswijze gericht. Wat was gebeurd? In 1640 gaf de Groot te Amsterdam uit: Explicatio trium utilissimorum locorum N. Testamenti; Capitis I Pauli ad Ephesios. Posterioris partis capitis II Jacobi, commatis IX et sequentium. Capitis III epistolae I Joannis. In quibus agitur de fide et operibusGa naar voetnoot5). Hiertegen schreef Coccejus zijn Commentarius in principium epistolae ad Ephesios. Franeq. 1643. ‘Zoowel in dien theologischen arbeid als in de kennis, waarvan hij blijken gaf, toen hij eens onvoorbereid geroepen was om de alumni in tegenwoordigheid der curatoren te examineeren, vonden de gedeputeerde Staten gereede aanleiding om hem (Res. 6 Dec. 1043) tevens tot Theol. Prof. te benoemen, op een tot f 1400 verhoogd inkomen. En den 18den December d.a.v. aanvaardde reeds Coccejus zijn nieuwen werkkring, sprekende de indole, radicibus et regno falsae typoque verae religionis ac ministri ecclesiae.’ Weinige weken later (2 Februari 1644) reikte zijn ambtgenoot Maccovius, met wien hij, bij verschil van rigting, steeds op een goeden voet bleef, hem de laurea doctoralis over.’ | |
[pagina 128]
| |
Dat in waarheid de arbeid van Coccejus op theologisch gebied, terwijl hij te Franeker de Oostersche talen doceerde, hem den weg geopend heeft tot het professoraat in de godgeleerdheid, zegt ook Sepp (cf. Het godgel. onderwijs dl. II. blz. 65-66) met deze woorden: ‘Toen Coccejus in 1641 tegen Grotius zijn opstel de anti-Christo had uitgegeven, waarin hij diens gevoelen betreffende den Antichrist bestreed door de poging, om al wat deze beweerd had ten bewijze, dat het beeld van den Antichrist volkomen gedragen was door keizers als Nero en Domitianus, en door joodsche tegenstanders als Bar Cochba, te ontzenuwen; twee jaar later zijne exercitationes Hermeneuticae de principio Epistolae ad Ephesios bezigde, om tegen denzelfden Grotius den grond en de oorzaak van de roeping der geloovigen uiteen te zetten, scheen hij de aangewezen man voor de theologische professuur.’ Zijn uitlegkundige lessen (want exegese doceerde hij) liepen over den brief aan de Hebreën, aan de Romeinen, Micha, Zacharia, Obadja, terwijl de overige kleine profeten almee niet werden overgeslagen. Ook werd de brief aan de Colossensen geëxegetiseerd. Als proeve van zijn uitlegkunde zag in 1644 te Franeker het licht: Commentarius in librum Jobi. Waar Vriemoet de uitgave van dit werk vermeldt, daar voegt hij er deze woorden aan toe: ‘Pro dedicatione hujus libri Ill. et Pot. Ordinibus facta, honorifico a nobiliss. Deleg. IX viris ornatus fuit praemio, docentibus actis eorum, XXII Mart. dicti anni.’ Hij kreeg f 200. Conjectura de Gogo et Magogo, ad Ezech. 38 et 39. Fran. 1645. Alibi (zegt Vriemoet ll. 320) enim nusquam in Operibus quantum scio, reperitur. Ook op dogmatisch gebied was hij werkzaam, getuige zijn Summa doctrinae de foedere et testamento Dei explicata. Franeq. 1648. Waar Vriemoet, den titel van dit boek aangeeft, daar schrijft hij er bij: ‘Disputationibus in academia habitis. Deinceps, tertia fere parte auctior, an. 1654. Rursus emendatior et auctior, an. 1660. Extat etiam Belgice, cum ampla praefatione ad ecclesiam Middelburgensem. Joannis van der Waeyen.’ Amst. 1680. Door dit boek is hij, zegt Sepp, ‘school en kerk beiden evenzeer ten zegen geworden. Doctum et pium opus, laat het zoo genoemd blijven alle eeuwen door. De aanvallen keerden zich tegen enkele deelen, niet tegen den grondslag van het gebouw.’ (Sepp. Het godgel. onderw. dl. II. blz. 223). Dat de faam van Coccejus geleerdheid ook tot Leiden was doorgedrongen is begrijpelijk en het kan geen verwondering baren dat curatoren, na den dood van Frederik Spanheim (den 14den Mei 1649) op hem als op diens opvolger hun oog lieten vallen en dat hij werkelijk tot hoogleeraar in de theologische faculteit benoemd werd. ‘Excitavit (zegt Vriemoet, ll. p. 307) autem crescens haec Viri fama Leidensis Academiae Ephoros, ut, mortuo an. 1649 eximio Theologo Friderico Spanhemio desiderarent, longe dignissimum non immerito visum, successorem. Factum hoc an. 1650. commendatione maxime et consilio Abrahami Heidani. Cujus et opera ad rem perficiendam, misso ipso in Frisiam, usi sunt. Cui quantum laborandum hie fuerit, ipse in Orat. fun. de luctuosa calamitate, etc. his docet verbis: ‘Qui fuerit nobilissimorum D. Curatorum in retinendo hoc Viro conatus, et Collegarum in adjuvando hoc conatu labor et studium, ego testari possum: qui universos prensare, singulos alloqui, rationibus et argumentis rem evincere, et miseris etiam precibus, quae saepe Enthymematis fortiores sunt, rem conficere, opus habui. Perinde enim res agebatur, ac si de Palladio Frisiae tollendo Hollandia conspirasset.’ | |
[pagina 129]
| |
Den 4den October 1650 aanvaardde Coccejus het hoogleeraarsambt te Leiden, met een Oratio de caussis incredulitatis Judaeorum. Coccejus plaatste ook zijn handteekening onder het onderschrijvingsformulier (cf. Kist in het Archief voor kerkel. geschiedenis inz. van Nederland. dl, IX. in de daar van zijn hand voorkomende studie: de onderteekening der formulieren door Hoogleeraren en doctoren der godgeleerdheid, sedert de synode van Dordrecht bijzonder aan de Hoogeschool te Leiden, blz. 474-500. Het onderteekeningsformulier van den 25sten Juni 1622 vindt men op blz. 488-490, en op Pl. II. tegenover blz. 490 treft men den naam van Johannes Coccejus aan onder dien van Abrahamus Heidanus). In wat zin Coccejus die onderteekening bedoelde zegt hij in een zijner brieven volgender wijze: ‘Synodi in Professores nullam habent auctoritatem, nec in ullam partem academiae; quemadmodum expresse anno 1619 cautum et rescriptum est ad curatores, quum Synodus aliquid tentasset. Idque diligenter retinetur a nobis. Et necessarium est retinari. Nos convenit ministris ecclesiae dominatio et legislation; et est ipsis inutilis.’ Coccejus wilde dus niet dat predikanten, die in de synode zaten, heerschappij zouden uitoefenen of de wet zouden voorschrijven aan de professoren in de godgeleerdheid, hij was van meening dat ze zelf baas moesten zijn en blijven op eigen erf en dat ze niet bij slot van rekening de ondergeschikten moesten wezen. In theologicis dulde hij niet dat predikanten of synoden, de professoren aan banden zouden leggen en in de resultaten van hun onderzoek zouden tegenwerken. Hij eischte vrijheid. ‘Collegas hic nactus Iacobum Triglandium et Abrahamum Heidanum, quo pacto cum iis viverit, docet filius Io. Henr. Cocceius, in continuata delineatione Vitae patris, Praefationi operum ejus quo inserta (fol. **4). Hi inquit, ipsum amabant propensissime, hos ipse venerabatur studiosissime, neque quisquam magis sibi quam alii in amicitia tuenda favebat. Hic videre erat Fratres sedentes una; Veritatem diligentes et Pacem colentes inter se invicem. Neque enim hi erant tales, qui nou visa fingerent, vel consequentias minime congruentes necterent, vel alium prae se despicerent, vel aliis imperare vellent. Hic conspiciebantur iuncti idem onus subeuntes Collegae, et mutua studia promoventes. Tractavit cum his Collegis suis, indicio consensus in puriore doctrina, publicis DisputationibusGa naar voetnoot1), ad exemplum decessorum, Polyandri, Riveti, Walaei et Thysii, locos communes Theologicos. Quumque porro ipsi demandata maxime esset, pro more illius aevi, explicatio Veteris Testamenti, quemadmodum Heidano Novi, et Triglandio Locorum Communium doctrina, vaticiniis Isaiae auditoribus suis exponendis fere per quadriennium occupatus fuit edito interea Commentario in ΔωδεϰαπϱόφητονGa naar voetnoot2), Considerationibus in principium Euang. Joannis.Ga naar voetnoot3). L. de foedereGa naar voetnoot4) tertia fere parte auctiori. | |
[pagina 130]
| |
Mortuo vero m. Apr. an. 1654 TriglandioGa naar voetnoot1), succedente, ipsius rursus Heidani cum Cocceio commendatione, Joanne Hoornbekio; resumta modo dicta serie Disputationum theologicarum cum Collegis, ipse, dum auditoribus omnibus modis docendo prodesse pergit, multorumque librorum suorum editione, publico, doctrinam in primis Religionis nostrae contra Judaeos, Socinianos, Pontificios, aliosque, scriptis .... strenue defendit.’ Ja, tegen de aanvallen ook van Roomschen kant gedaan, heeft hij het Protestantisme verdedigd. De Jezuiet Jacobus Masenius had in een geschrift Confessio fidei ex claro puroque Dei verbo, trachten aan te toonen, dat de Roomsche kerkleer volkomen overeenstemde met de uitspraken der heilige schrift, en hij zond zijn geschrift aan de godgeleerde faculteit te Leiden. Hiertegen schreef Coccejus: Responsio ad Probationem Scripturariam Jac. Masenii, nomine facultatis theol. Leidensis ad quam is suam illam Probationem miserat. L. Bat. 1686. Ex Germanico, quo Masenio respondendum erat Latine. Hierop liet de Leidsche hoogleeraar nog volgen: Admonitio de principio fidei ecclesiae reformatae, XXV aphorismis comprehensa, ad Jac. Masenium. Lugd. Bat. 1657. Adriaan en Petrus van Walenburg, twee broeders, uit Holland afkomstig, hadden te Keulen een verhandeling uitgegeven de unitate ecclesiae et Schismate Protestantium, waarin zij als verdedigers der Roomsche kerk optraden. Coccejus werd dit geschrift een aanleiding tot de samenstelling van zijn S. Scripturae potentia demonstrata contra fratres Walenburgios. L.B. 1655. Evenzeer beantwoordde hij Ernst landgraaf van Hessen, die tot de Roomsche kerk was overgegaan, in zijne disquisitio de ecclesia et babylone. Lugd. Bat. 1657 en schreef hij Examen Apologiae equitis Poloni. Waar Vriemoet (ll. p. 522) dit boek vermeldt, daar schrijft hij er bij: Exstat etiam Belgice. Et opponebatur Scripto, quod Jonas Schlichtingius, ut credebatur, ediderat adversus edictum ordinum Hollandiae m. Sept. an. 1653 editum, quo vetabatur Socinianismi per ditiones suas propagatio. Grates actae sunt Coccejo, decreto Synodi, celebratae an. 1656Ga naar voetnoot2). Dordraci, pro egregia hac opera Ecclesia prestita. | |
[pagina 131]
| |
Onvermoeid en vol ijver gaf Coccejus zijn lessen aan Leidens universiteit en met zijn ambtsbroeders leefde hij in algeheele harmonie. Tot in 1658 werd zijn rechtzinnigheid nimmer openlijk in twijfel getrokken; maar sedert dien tijd zag hij zich echter met toenemende hevigheid over zijne denkwijze bestookt. Doch hij wist zich ook waardiglijk te verdedigen. Dat men tegen hem te velde trok vond zijn aanleiding in verschillende theses over den Sabbath en den Zondag, welke theses Heydanus, de warme, trouwe vriend en geestverwant van Coccejus, den 11den Mei van dat jaar, in het openbaar te Leiden liet verdedigen. Prof. Essenius te Utrecht kwam in zijn boek de perpetua moralitate Decalogi, adeoque speeialis etiam Sabbati, in verzet tegen de stelling van Heydanns, dat het vierde der tien woorden niet behoorde tot de moreele voorschriften Gods en evenzeer tegen het gevoelen van Coccejus in diens verklaring van den Hebreër brief ontwikkeld, dat de Sabbat niet dateerde uit het paradijs, maar uit de woestijn van Arabië, en deze Joodsche rustdag dan ook terecht voor de Christenen was afgeschaft. Hevig bestreed de Utrechtsche hoogleeraar de meening van Heydanus en Coccejus, die, ofschoon ‘erkennende dat de kritiek, die aangaande zijn beschouwingen ten opzichte van dit punt tegen hem werden ingebracht, hem toekwamen van ‘een geleert en vry hoogh te achten man,’ van meening was, dat zij elkanders ‘sin ende meyninghe’ mogelijker wijze niet goed begrepen hadden, wat hem aanleiding gaf tot het schrijven der Indagatio naturae sabbati et quietis Novi Testamenti, waarvan in 1659 een Nederlandsche editie het licht zag onder den titel: ondersoeck van den aert ende natuyre des Sabbaths, en der ruste des Nieuwen Testaments, door Johannes Coccejus. Waer by komen getuygenissen van oude en nieuwe leeraers. (Leiden). Coccejus zegt in dit boek dat het gehouden mag worden voor een ‘leer-stuck der Christelycke religie, dat Jezus belijders, als zijnde nieuwe creaturen’ Gods, niet verplicht zijn te ‘Sabbatiseren.’ Zich beroepende op tal van ‘Schriftuerplaetsen’ enz. tracht Coccejus deze uitspraak verder aan te dringen, en het slot der ‘Indagatio’ wordt gevormd door een lange reeks van getuigenissen ontleend zoowel aan oudere als nieuwere kerkleeraars, waaruit ‘kan werden verstaen, wat de Christelijcke kercke van de eerste tijden, als oock van de reformatie af, van den sabbath, van de ruste op den selven, ende van den oorspronck, ende het vyeren van den Sondagh of des Heeren dagh hebben gevoelt.’ In plaats van datgene wat Coccejus had gewild en gehoopt, dat de ‘Indagatio’ | |
[pagina 132]
| |
vrede zou brengen, bracht ze juist het tegendeel. Trouwens in dezen tijd, waarin door allerlei geloofskwesties de gemoederen zoo verhit waren, kon het wel niet anders, of, ook al had Coccejus met het schrijven van zijn boek en de nadere uiteenzetting van zijn gevoelen in zake de Sabbatskwestie nog zulke goede en vriendschappelijke bedoelingen, er moest tegenspraak volgen. Met dit werk der tegenspraak begon in 1659, Johannes Hoornbeeck, die Trigland te Leiden was opgevolgd in drie geschriften, die achter elkander het licht zagen nl. 1o. De observando a Christianis praecepto Decalogi quarto die Dominica, 2o. Heyliginghe van Godts naem en dagh ofte straffen tegen vloecken en sweeren, ende van de onderhoudinghe van des Heeren daghs heyliginghe, 3o. Nader bewysinghe van des Heeren-dags-heyliginghe. In deze tractaatjes koos Hoornbeeck openlijk de partij van Essenius en met nadruk en klem komt hij er in op tegen de gevoelens van Coccejus en Heidanus in zake den Sabbat. Verdedigde de laatste zich in Consideratiën over de heyliging van den Sabbat ende den dagh des Heeren, tot vrede der kercken (Leiden 1659), waarin o.a. werd aangespoord tot den vrede in de kerk, hetzelfde deed Coccejus in zijn mede, in 1659 uitgekomen geschrift Typus concordiae amicorum circa honorem dominicae. De gematigde toon èn door Heidanus èn door Coccejus aangeslagen, werd geheel en al over 't hoofd gezien door den schrijver van een pamflet, waarvan de schrijver, zijn naam verzwijgende, als Nathanaël JohstonGa naar voetnoot1), tegen Coccejus en Heidanus optrad, zóó heftig en zóó dwaas, dat eerstgenoemde zich gedrongen gevoelde onmiddellijk te antwoorden, ten einde daardoor als 't ware lucht te geven aan zijn verontwaardiging, en zoo zag het licht: Johannis Cocceji, theol. doct. et prof. acad. Lugd. Bat. rectoris, indignatio adversus personatum Nathanaëlem Johsonum, s. theol. licentiatum, academiae ejusdem ingratum alumnum. De strijd dreigde nu buitengewone proporties te zullen aannemen en op dat zoo spoedig mogelijk een einde er aan zou worden gemaakt, besloten de staten van Z. Holland en West-Vriesland, wier hulp door deputati synodi was ingeroepen, dat hun commissarissen politiek, die deze kerkelijke vergadering, in dit jaar te houden, zouden bijwonen, of die er in het vervolg zouden heengaan er voor zouden zorgen, dat er geen deliberaties zouden gehouden worden ‘noopende de jegenwoordich trotterende questie van de observantie des sabbats ofte van den rust dach des Heeren, met 't geene daer aen dependeert,’ ook zouden zij er voor te waken hebben, dat ‘eenige resolutie genomen’ werd over de desbetreffende zaak ‘ofte dat yets dient halven gedetermineert ofte ghedecideert werde;’ alles diende te blijven, meenden de Staten, zooals hieromtrent door de Dordsche synode bepaald en in de post-acta was opgenomen. Verder kregen nog curatoren van Leiden's hoogeschool en de burgemeesters daar ter plaatse, almee van de Staten in last, te bevelen aan de hoogleeraren in de theologische faculteit, dat ze zich zouden onthouden in het vervolg ‘te schrijven, en tractaatsgewijs in druk te laaten uitgaan, over de quaestie de sabbatho of van den rustdag des Heeren, onder henluiden geagiteert.’ | |
[pagina 133]
| |
Dit optreden van Holland's Staten hielp voor een oogenblikGa naar voetnoot1), maar de gemoederen waren te verhit en nu men eenmaal de pen tegen Coccejus had opgenomen, was er te veel, dan dat op den duur het stilzwijgen kon bewaard worden, en nu was het niemand anders dan Gisbertus Voetius, die, zij het dan ook, dat hij zijn ambtgenoot niet aanviel over diens gevoelen aangaande den Sabbat, hem dan toch op ander terrein aanpakte en van onzuiverheid in de leer beschuldigde. Voetius kwam op tegen een en ander wat Coccejus geschreven had in zijn commentaar op den brief aan de Romeinen en welk gevoelen hij vroeger bereids had kenbaar gemaakt in zijn ‘Summa doctrinae de foedere et testamento Dei.’ Waar Voetius zich vooral aan ergerde betrof bepaaldelijk het aan den commentaar op de Romeinen (Commentarius in Epistolam ad Romanos. Lugd. Bat. 1665) voorafgaande praefatio de doctrina Christiana, gedateerd uit Leiden den 22sten Sept. 1664. Uit deze praefatio, die 14 bladzijden beslaat, had Voetius vooral bezwaar tegen hetgeen Coccejus hier zegt over Rom. 3:28. De Leidsche hoogleeraar had t.a.p. als zijn meening te kennen gegeven ‘dat bij het leerstuk der rechtvaardiging zorgvuldig moest onderscheiden worden de wijze van zondenvergeving tijdens de bedeeling van het O.T. en die van het N.T., geheel en al in overeenstemming met het verschillend gebruik door de N.T. schrijvers gemaakt van de woorden πάϱεσις en ἄφεσις. De eerste uitdrukking toch gold Israël en doelde op eene onvolkomene vergiffenis, een oogluikend voorbijzien der overtredingen, de tweede raakte de Christenheid, en hield een volkomene vergiffenis, een beslist afdoende kwijtbrief der zonden in.’ Tegen deze beschouwing nu van Coccejus, kwam Voetius met beslistheid op en wel door theses, die hij, met betrekking tot dit onderwerp vóór en na de vacantie van 1665 liet verdedigen. De man met die verdediging belast was de Hongaar Stephanus Eszeki (zie Alb. Stud. Acad. Rhen. Traject. kolom 59, onder het rectoraat van Regnerus a Mansvelt 1665: Stephanus Eszeki. Szathmaria-Ungarus), ‘die den 10den Juni, 30 Sept. en 7 Oct. in het welbekende Zondagsche college, als respondens optrad,’ en als Voetius, die de leider van het debat was, bij de door Eszeki behandelde theses, den 7den Oct. de debatten sloot, verklaarde hij, dat de bespreking van het gestelde vraagstuk, nu over en weer genoegzaam toegelicht, duidelijk had aangetoond hoe een betrouwbare uitlegging, als die van Beza en Ludovicus de Dieu, allerminst gevaar liep te moeten onderdoen voor de leugenachtige en gevaarlijke exegese, door zijn Leidschen ambtgenoot verdedigd. | |
[pagina 134]
| |
Niet zoodra had Coccejus gehoord wat er te Utrecht was geschied, of reeds in November 1689 verscheen er van zijn hand: ‘More Nebochim, i.e. doctor dubitantium. Utilitas distinctionis duorum vocabulorum scripturae, παϱέσεως et ἀφέσεως.’ Berichtte Coccejus aan zijn schooonzoon W. Anslaer, dat hij zijn tractaat zoo vriendelijk mogelijk had ingekleed, toch had hij gewezen op de onheusche kritiek tegenover hem, en hij was van oordeel, dat een dergelijk iets, onder geleerden, tevens ambtsvrienden, niet moest kunnen plaats grijpen. Komende tot het eigenlijke betoog der zaak, waar het om ging, leidt dit natuurlijk tot de handhaving van Coccejus' inzichten, aangaande de onderscheiding ten aanzien van zonden vergiffenis. Den naam van Voetius, noemde Coccejus in dit zijn geschrift niet, doch twijfelachtig was het geenszins, wien de More-Nebochim als ‘gids der weifelenden’ wilde onderrichten. Dit bracht Voetius er toe den aangebonden strijd voort te zettenGa naar voetnoot1) en zoo gaf hij, tijdens den academischen cursus 1666-67, vóór en na de winter-vacantie een nieuwe reeks Prollemata de justificatione, ter openbare defensie uit, naar aanleiding van Psalm 103:3 en gesteld met het oog op dat, wat Coccejus in zijn laatstgenoemd boek geschreven had. De Leidsche hoogleeraar heeft hierop niet meer geantwoord, slechts nu en dan lìet hij er zich tegen dezen of genen goeden vriend over uit. Behalve met Essenius, Hoornbeek en Voetius kreeg Coccejus het ook te kwaad met zijn Groninger ambtsbroeder Maresius. Onder voorzitting van Coccejus en met zijn instemming, had de later zoo wel bekende Wilhelmus Momma, den 9den Sept. 1662, te Leiden een dissertatie verdedigd: de oeconomia temporum. ‘Tegen de vele typische voorstellingen hierin voorkomende verhief Maresius zijne stem, och of het geschied ware, op waardigen toon, dan zou de nakomelingschap hem niet verwijten, dat hij mede het zijne gedaan heeft om Momma's loopbaan te storen en diens korte levensjaren te verbitteren’ (cf. Sepp, Het godgel. onderwijs enz. dl. II. blz. 315). In 83 geschilvragen (quaestiones) onderwierp Maresius de Oeconomia aan een scherpe en vinnige kritiek, naar aanleiding waarvan Coccejus zich verplicht gevoelde in zijne, in briefvorm gestelde Animadversiones ad LXXXIII quaestiones de vetere Testamento et lege Mosis (Lugd. Bat. 1663) te antwoorden. Aangezien het zwijgen niet in den aard lag van Maresius, antwoordde deze op nieuw in een epistola ad J. Coccejum, de suis responsioribus ad 83 quaestiones sibi propositus et in academia Groningano - Omlandica 21 Jan. 1663Ga naar voetnoot2) ventilatas, et de Cocceji animadversionibus eo | |
[pagina 135]
| |
spectantibus. Gron. 1665. ‘Wel erkende Maresius in dit antwoord, dat hij in het wezen der zaak éénstemmig met den Leidschen godgeleerde dacht; maar dit verhinderde hem niet op eene verachtelijke wijze van Coccejus te spreken, hem een gevaarlijken nieuwigheidszoeker te noemen, ja zelfs van Socianisme te beschuldigen. De beleedigde vond het niet goed op zooveel smaad te antwoorden, maar de beleediger ging voort, met hem op allerlei wijze te hoonen en hem van kettery te betigten.’ Sprekende over deze aangelegenheid zegt Mr. Boeles in zijn Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren, geplaatst achter prof. dr. W.J.A. Jonckbloet's, gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (Gron. 1864) blz. 28-29: ‘Maresius niet kunnende velen dat men met hem in gevoelen verschilde, viel hij in 1662 Cocceius aan .... De Leidsche hoogleeraar verdedigde zich, uit Maresius pen vloeide een in hooge mate onbescheiden tegenschrift dat Coccejus onbeantwoord liet. Maar toen Voetius zich in 1665 tegen Coccejus gordde, kon hij toch niet lijdelijk dien strijd aanzien. Daarentegen waren beide zijn vijanden, partij te kiezen was dus moeilijk. Daarom, zoo meenen Ypey en Dermout, viel de twistzieke Maresius in 1668 zijn ambtgenoot, den zachtmoedigen, vredelievenden Jac. Alting aanGa naar voetnoot1), die de richting van Coccejus was toegedaanGa naar voetnoot2), zijdelings hoopte hij alzoo Coccejus afbreuk te doen. Of deze de ware reden van zijne liefdelooze handelingen jegens Alting was, durven wij, bij de verschillende hieromtrent bestaande meeningen, niet beslissen, maar genoeg, hij legde Altìng 31 artikelen voor, uit welker beantwoording hij wapenen voor de beschuldiging van onregtzinnigheid hoopte te kunnen smeden. Na over Alting's beantwoording een gunstig oordeel van de theologische faculteit te Leiden erlangd te hebben, begrepen de curatoren der Groninger hoogeschool en de staten der provincie Groningen, die Maresius aard te goed kenden, dien voor de academie zoo nadeeligen twist te moeten smoren, en den voortdurenden twistzoeker op te leggen, om ìn de “verklaringe van J. Alting te houden contentement, zonder desen van haeresie te beswaren.” | |
[pagina 136]
| |
Toen Maresius tot de wetenschap gekomen was, dat de Leidsche professoren, Alting's rechtzinnigheid erkend haddenGa naar voetnoot1), iets wat men voor hem geheim had gehouden, kende zijn woede geen grenzen meer. Coccejus (de steller van het advies der theologische faculteit te Leiden. - cf. Sepp. Het godgeleerd onderwijs dl. II, blz. 316), was naar zijn meening, uit persoonlijken haat er toegebracht een en ander op die wijze te bewerken als zulks geschied was, en bij het schrijven van een open brief aan Coccejus, doopte hij zijn pen dermate in gal, dat hem geen antwoord gewerd. Alting vatte wel de pen op voor zijn vriend, maar hiermede niet tevreden, trok Maresius tegen Coccejus op, met de meest ongegronde beschuldigingen van onrechtzinnigheid, o.a. dat hij de alomtegenwoordigheid van God ontkende (zìe boven blz. 135 aanteekening 1), en wat dies meer zij. En het was om zijn toorn tegen Coccejus te koelen, dat hij in 1669 zich met Voetius verzoende, op voorwaarde dat zij nu vereenigd, maar toch feitelijk ieder op zich zelf, hunnen tegenstander zouden bestrijden. De dood van Coccejus, verijdelde weinige dagen later, hun toelegGa naar voetnoot2). Dat Maresius, Coccejus verweet, dat hij de alomtegenwoordigheid Gods ontkende, mag worden toegeschreven aan eenige uitlatingen van den Leidschen hoog- | |
[pagina 137]
| |
leeraar omtrent de onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid Gods: “Movit vero idem (i.e. Maresius) rursus aliqua deinceps adversus dicta Cocceii de modo concipiendi immensitatem et omnipraesentiam Dei, in summa theol. quae, non minus quam alii de similibus thesibus Heronis Sibersmae, an. 1668, sub auspiciis Cocceii defensis, iudicaverant, nimium contendebat esse ad palatum Vorstii et Socini. Ad quae, prout mota erant ab aliis, contentus noster fuit reponere Corollaria duo disputationibus adnexa, securus probatae satis per editia scripta ὀϱϑοδξίας suae. Maresio vero paullo serius scribenti, morte interceptus, respondere dum non potuit: paucis respondit filius, in continuata delineatione vitae patris.” Wannneer we letten op alles wat er tegen Coccejus' godsdienstige overtuiging in 't midden was gebracht, sedert hij was aangevallen over zijn gevoelen in zake den Sabbat, dan is het maar al te duidelijk dat 's mans laatste levensjaren, zich voor hem hebben gekenmerkt door groote moeilijkheden, die hem vele onaangename dagen hebben berokkend. Het kon onmogelijk anders of het moest den eerbiedwaardigen grijsaard grieven, het voorwerp van zoo bitteren haat geworden te zijn, maar bemoedigend was en bleef hem niet alleen de trouwe en standvastige vriendschap van zijn ambtgenoot Heydanus en de overtuiging dat uit zijn school een zoo groot aantal voortreffelijke mannen was voortgekomen, doch ook, en zeker niet het minste, de bewustheid, dat zijn doel, om uit de behandeling der godgeleerde wetenschappen het schoolsche te verdringen, bij zeer velen bereikt was. Bovendien beleefde hij slechts den aanvang der twisten, waarin zijn naam zulk een grooten rol zou spelen. Hoe dit zij, hij bleef onafgebroken werkzaam. De menigte van exegetische geschriften, gedurende dit woelige tijdperk uitgegeven, of later onder zijn papieren gevonden, en een aantal andere werken van zijn hand, toonen dit ten volle. Tweemaal heeft Coccejus als rector magnificus der Leidsche universiteit gefungeerd, nl. van den 8sten Febr. 1659-den 7den Febr. 1660 en van den 8sten Februari 1668 tot den 7den Februari 1669. Deze hooge waardigheid had hij ook te Franeker vervuld in 1645-46, en het was toen dat verscheen een Carmen panegyricum, solemnitati Acad. Franequeranae, qua - D. Joh. Coccejo - Sceptra Rectoratus Magn. gubernandae deferuntur (Fran. 1645). Aan dit Carmen panegyricum zijn verscheidene carmina toegevoegd van studenten o.a, van Nic. Arnoldus, O. Hessling en Henr. Schotanus. Nadat Coccejus voor de tweede maal als rector der Leidsche universiteit was opgetreden, heeft hij niet lang meer geleefd, want nog voor het jaar 1669 geëindigd was, stierf hij en wel den 5den November. Adversis exercitus, laboribus fractus, et continuo studio ac animi pertinaci contentione consumtus, et a senectucte ingruente, ceu molesto creditore, ad solvendum naturae debitum citatus, in morbum letalem incidit; qui et finem omnibus molestiis et vitae quoque illi attulit. Quem consecutus est placido exitu, beatum spiritum Deo reddens, d.V. Novemb. anni. 1669. Parentavit ei Collega, intimo semper et vere fraterno adfectu conjunctissimus, Arbahamus Heidanus, S. Theol. Professor et Ecclesiastes Leidensis; Oratione de luctuosa calamitate, quae anno Domini 1669. Civitatem Leidensem, Curiam Ecclesiam, et Academiam graviter afflixit, et praecipuis suis columnis et ornamentis destituit et orbavit. Et sepulto in templo S. Petri, aliquamdiu post monumentum positum est, Icon ejus ex | |
[pagina 138]
| |
marmore, cum inscriptione, ad columnam; jussu Mariae Heinsiae, Joannis Henrici Cocceii viduae’ (Vriemoet ll. p. 310-312), Met Coccejus ging een man weg van buitengewone geleerdheid, een van Neerlands grootste godgeleerden, wiens arbeid, zij het dan ook niet onmiddellijk na zijn dood een rijken vruchtenoogst heeft afgeworpen. Niet dadelijk na zijn verscheiden, dit kon niet, want de haat tegen hem of liever tegen zijn godsdienstige zienswijze en beschouwing was zoo groot, dat men niet ophield den man te verketteren en alles wat mogelijk was tegen hem aan te voeren, om hem in de ongunst des volks te doen deelen. Sprekend voor het feit, dat dit werkelijk zoo is geweest, is wat Heydanus hieromtrent in 1674 schreef: ‘Maar voor al is mijn geest ontsteken geworden, als ick gesien hebbe de ontrouwe mishandelinge en barbarische maniere van doen, die nu eenige jaren herwaerts en nu noch onlangs voor weynige dagen teghen D. Coccejus en syn schriften syn gepleecht, en met de grootste bitterheyt in 't werk gestelt, niet van openbare vyanden onser Religie, ('t welck haar eenichsints te vergeven ware) maar van die hy voor Broeders erkent en geeert heeft, en die of sy willen of niet, soo sy haer gewisse willen vragen, hem voor een Broeder moeten, en als de tyt beter sal syn, oock voor een rechtsinnigh Broeder sullen erkennen. Ist niet een beklaeghelike sake, dat men een eerlick en rechtgevoelende Theologant met gewelt vreemde gevoelens wil overstrijden, en tot een ketter maken, en dat noch door verkeerde, valsche en sophistische citatiën uyt syne eygen schriften beweeren? Dat daar men van syne Orthodoxie kan verseeckert syn uyt geheele Boecken en Tractraten, die hij tegen de Joden, Papisten, Socinianen, Remonstranten etc. heeft geschreven, en in welcke men het tegendeel van 't gene sy hem optygen, soo klaer siet blincken als de sonne op den middagh: men soo besigh en noest doende is, om hier en daar uyt een hoeckgen, en daar hij juist met die sake niet doende is, of niet op syn sneegste daarvan handelt, eenige incommode maniere van spreken op te soecken, en die nìet nae de meininge des aucteurs selve, maer nae den uitlegh, die men van hem selve maeckt, uytschryft, en die buiten de connexie van 'tgene voorgaet of volgt den leser voorhout; en wat diergelycke konsten meer is (gelijck die in 't volgende schrift breeder syn aangewesen). 't Soude ons voorwaar tot eene onredelicke ondanckbaarheit met recht konnen geimputeert werden, en een trouweloose verlatinge van een goet vrient in den noot, geacht werden, indien wy synen goeden naam en faam, geholpen en ondersteunt met sulcken goeden sake, nu nae syn doot, nu 't licht is oock voor een vreesachtig Haesken, desen dooden Leeuw te bespringen, niet nae vermogen souden voorstaen en verdedigen. En genomen daar ware hier of daar ergens in gefeilt, en een onbedacht woort was uyt de penne geslipt, of hem was wat menschelicks overgekomen (want als wy dwalen, dwalen wy enckelick dat wy menschen zyn) en hy was in 't schrijven op syn aendachtigst niet geweest, en de laatste vijl was over de eerste gedachten noch niet gegaan, soude men daarom soo veel waters moeten vuil maken, en sulcken quaden impressie van hem geven in de Kercke?’ De haat, waarmee men Coccejus bestreden had tijdens zijn leven, was, dit zegt Heydanus, na zijn dood niet bekoeld en met de meest mogelijke bitterheid ging men voort hem na zijn verscheiden te bestrijden, gelijk zulks geschied was toen hij nog tot het rijk der levenden behoorde. Dit vond de trouwe vriend van den overledene ondankbaar tegenover hem, dien hij als rechtzinnig be- | |
[pagina 139]
| |
schouwde en die zooveel in het belang der rechtzinnigheid had gedaan. En, waar dit alles uit voortkwam? uit een niet verstaan, uit een niet begrijpen van Coccejus, doordat men zijn woorden rukte uit het verband, waarin ze voorkwamen, dat men hem andere gedachten en denkbeelden toedichtte dan hij werkelijk had gehad of gekoesterd. Coccejus veroordeelen was, nu hij uit den tijd was, erg gemakkelijk, hij kon zich niet meer verdedigen, maar de taak der verdediging wilde Heydanus gaarne op zich nemen. Mocht Coccejus soms hier of daar gedwaald hebben (om te dwalen was hij mensch) wie deed dat wel eens niet, was het daarvoor noodig zooveel drukte te maken, en de kerk als 't ware in vlam te zetten? Neen dat men den overleden vriend zoo verguisde, dat kon hij, die hem zoo goed gekend had niet verdragen, willens en wetens had hij niet gedwaald, want hij was zoo oprecht en van zulk een modestie, ‘dat bij aldien hem een notoire mislach in syne schriften ware aengewesen worden, of hy die van selfs hadde gevonden, dat hy oock, nae 't Exempel van dien grooten Augustinus, door een eerlicke retractatie van stonden aan bereit soude syn geweest die te verbeteren; stellende hem in 't getal van die gene, gelijk dien Outvader van hem selve getuigt: qui scribendo proficiunt, et proficiendo scribunt.’ Men ziet, Heydanus was en bleef de vriend van Coccejus niet alleen tijdens zijn leven, maar ook na zijn dood en hij verdedigde hem tegen de aanvallen, die hij niet verdiend had. Maar niet alleen in de leer was er verschil tusschen Coccejus en Heydanus met hunne tegenstanders, ook de toepassing van de eischen des Christendoms was een andere, 't geheele leven werd anders bekeken door de Coccejanen, dan door de Voetianen. Bij de laatsten ‘puriteinsche precysheit,’ die bij de eersten ontbrak, en ook hierom moesten ze menige veer laten: ‘Dan hebben wy om onse vreedsame verdraagsaamheit als Moderateurs (als ofte dat eenen quade name ware) moeten doorgaan, dan eens als al te groote favoriten van de philosophie van des Cartes beschuldigt, dan als vyanden van den Sabbath getraduceert, dan als vijanden van een nieuwe Reformatie, die eenige dreven vermaart, om dat wy in 't stuk van de Leen-Tafelen tegen de Bedienders derselve nae sommiger meyninge te sacht gingen, tegen de Canonicken niet ijverden, tegen 't Lanck-Hayr niet donderden op 't stoel, de kerckelicke Discipline niet hart genoech nae hare sin gebruickten, en in 't aannemen van Remonstrantsche Ledematen niet meerder rigeur gebruickten, en wat van die soorte van dingen meer is.’ Daar gaapte een niet overbrugbare klove tusschen Coccejus en zijn aanhang en Voet met zijn vrienden en zeker, de geschiedenis is daar om te bewijzen, dat de laatsten meer invloed uitoefenden in de gemeente, meer macht hadden op ons volk dan de eersten, maar hun arbeid, hun werk is niet verloren gegaan; wel scheen het een tijd lang alsof ze gesproken hadden voor doovemans ooren, toch is zulks, gelijk later blijken zal, volstrekt het geval niet geweest. Als van zelf rijst de vraag: op welk gebied Coccejus vooral is bezig geweest, waar hij zijn meerderheid heeft laten gelden? In het aan den ‘Bescheyden lezer’ voorkomende in de Bedenckinge van Timotheus Verinus enz. (Leyden 1674) vinden we deze woorden: ‘Ondertusschen was Johannes Coccejus bekent geworden. Een Gods geleerde, die sijn Theologie niet uyt de schriften en met de termen van de Scholastijke, maer uyt Godts Woort, en met de Taale van de H. Geest toe stelde, en sijn eenigh werk maakte, om de Schriftuur te verklaren.’ Ons wil het toeschijnen dat Timotheus Verinus het hier aan 't rechte einde heeft, waar hij, met weinige | |
[pagina 140]
| |
woorden zegt, dat Coccejus vóór en boven alles is geweest: schriftverklaarder. De schrift duidelijk te maken, haar inhoud te doen kennen, daarnaar heeft Coccejus in de allereerste plaats gestreefd, al valt niet te ontkennen dat zijn dogmatiek de verklaring der schrift beheerschte. Maar vragen we met Sepp, welke is de exegeet, die op dit punt geheel en al vrij uitgaat? Toch is dit wel zeker dat hij niet de vraag voorop stelde, wat leert de kerk, en dewijl hij dit niet deed, daarom ook moesten zijn theologische beschouwingen in botsing komen met de geijkte leer. Op de door ons gestelde vraag, op welk gebied Coccejus zijn meerderheid heeft doen gelden? zegt Sepp (Het godgeleerd onderwijs enz. dl. II blz. 62/63). ‘Zijn leven als docent, voor zoover hij dat hier te lande gesleten heeft, splitst zich in twee deelen, in het eerste is hij de exegeet bij uitnemendheid, in het tweede, de dogmaticus. Laatstgenoemde werd hij, na als exegeet, vooral wat het O, T. betreft, de hoogte bereikt te hebben, die hij voor zich begeerde.’.... ‘Moest (aldus Sepp) moest ik bepalen (dit wordt gezegd na weerlegd te hebben de meening, dat het niet juist is Coccejus als anti-scholasticus te bestempelen) den aard en de maat zijner grootheid, ik zou hem daarvoor danken, dat hij in de studie der godgeleerde wetenschap aan de uitlegkunde de eerste plaats heeft getracht te verzekeren, en volkomen getrouw is gebleven aan den koninklijken regel, die hij gesteld heeft: ‘id significant verba S.S. quod possunt significare in integra oratione, sic ut omnino inter se conveniant, ut appareat Deum sapienter et apte ad docendum esse locutum.’Ga naar voetnoot1). Wie zulk een regel voordraagt, en uit gehoorzaamheid daaraan, grammaticale en theologische interpretatie onafscheidelijk verbonden houdt, zal, wat gedeelte der H. Schrift hij ook verklare, in elk deel terug vinden, wat hem het geheel is, het woord van God tot redding der zondige wereld gesproken en opgeteekend.’ .... ‘De συμφωνία der heilsopenbaring te doen kennen - 't zij hij sprak, 't zij hij schreef over de Heilige Schriften - was zijn lust en zijn leven.’ ‘Zijne hoorders bemerkten dikwerf dat zijne oogen gevuld werden met tranen, wanneer hij bij de verklaring der Schrift den rijkdom van Gods genade roemde. Om den wille van de vruchten, die de exegese opleverde, was zijn ambt hem lief. Me quod attinet - luidde zijn treffend getuigenis - quoties, ad verba Dei revertor, mihi videntur diem afferre in nocte. Quumque me officium meum in quo collocatus sum, ad ea meditanda et de iis loquendum adstringat, ex animo gratias ago Deo, qui me ad id ministerium adduxit. De uitlegkunde des Bijbels was hem een heilige en heiligende wetenschap. De verklaring der van Gods geest ingegeven geschriften, kon alleen het geloof vermeerderen en het leven heiligen, indien zij door dienzelfden goddelijken geest was gewerkt. Kennis van taal- en oudheidkunde bragt daar alleen hare vruchten, waar de geest Gods den arbeid beschaduwde. Voor een exegese als die van Coccejus, was bidden om den geest de eerste stap tot het werk, de voorwaarde om wel te slagen. Ook voor den exegeet | |
[pagina 141]
| |
kwam het licht van boven. Quaeri potest schrijft hij in zijn Comm. ad Thess. annon in N.T. post praedicatum Euangelium adhuc detur prophetia, sive revelatio divinae providentiae, quae fortasse in verbo Dei, saltem definite et distincte revelatae non sunt. Respondeo: nihil pugnare. Paulus anathema dicit, vel sibi vel angelo de coelo, aliud Euangelium praedicanti, sed non sibi vel alii mysteria Dei clarius explicanti, aut mysteria providentiae Dei plura indicanti. Potest - luidt het in den Comm. ad Apoc. - quidem verba Dei recitare homo carnalis, sed non spiritualia cum spiritualibus componere et mysterium illud patefacere ad conscientiam et intelligentiam, ut audiens habeat radicem in se.’ 's Mans commentaren over de geschriften des bijbels, getuigen nog, heden ten dage, van zijn groote bekwaamheden en zoowel door vrienden als door tegenstanders werden ze geprezen. De wijze, waarop hij de schrift behandelde, moest er wel toe voeren, dat eindelijk de theologia purior, haar heerschappij moest afstaan aan de bijbelsche dogmatiek, ‘gelijk ze door Coccejus uit de schrift zelve is geput en tot één hoofdgedachte is herleid.’ Zooals we reeds vroeger zeiden, gebruikte hij bij zijn komst te Leiden de Synopsis purioris theologiae, natuurlijk ook daarom, om er door te kennen te geven, dat hij zich aansloot bij de gevoelens ‘in dogmaticis’ van zijn voorgangers; doch niet zoo of hij heeft zich van den beginne af aan de vrijheid voorbehouden om, waar hij zulks zijn plicht oordeelde, naar eigen zienswijze, naar eigen heilige overtuiging, af te wijken van de verklaringen, die zij gaf. Orthodoxie, rechtzinnigheid in den toenmaligen zin des woords, was bij hem niet een directe, niet een onmiddellijke aanbeveling. ‘Nostri homines’ - zoo schreef hij - ‘mihi videntur scripturam habere eo loco, quo Pontificii. Sunt orthodoxi à la mode, ipsi non inquirunt in scripturae sensus et alios non patiuntur eos explicare. Me consolatur illud Davidis: credidi, quod locutus sum.’ ‘Van dat geloovig en biddend onderzoek der schrift was ook zijne typologie de vrucht.’ Als een consequentie van de schriftbeschouwing van Coccejus, kon het niet anders of hij moest Christus, als de vervulling van het profetisch woord, overal zoekende, ook overal vinden, ‘En de voorspellingen, welke niet rechtstreeks tot Christus konden worden gebracht, bracht hij voor een zeer groot deel in betrekking tot de kerk der N.V., in het bloed des Heeren gegrondvest en ten nauwste met hem, als het lichaam met het hoofd vereenigd. Daarom schetste dan ook de geheele inrigting der godsdienst, onder het O.V. met hare plegtigheden voorspellenderwijze in zeer gelijkende beeldtenissen (typen) òf Christus, òf de door hem verworven weldaden òf de lotgevallen zijner kerk af. Veel van hetgeen de Heer zelf geleerd en gedaan had, was als prophetisch-typisch aan te merken, bij voorspelling de beelden schetsende van hetgeen in zijne kerk moest gebeuren.’ Natuurlijk dat, waar zoo'n voorop gezette meening bij Coccejus heerschte, de meest zonderlinge, de meest gewrongene, de meest fantastische toepassingen en denkbeelden uit den tekst werden gehaald, en de exegese, bij de groote taalkennis, die Coccejus bezat, toch vaak, ja maar al te vaak verwrongen werd. En moge menigmaal de vindingrijkheid van Coccejus ons verwonderen, grooter nog zou zijn exegetische verdienste zijn geweest, wanneer hij meer bij de letter ware gebleven of getracht had door te dringen tot den geest des schrijvers, van wie het geschrevene afkomstig was. Dit neemt niet weg, ‘dat Coccejus aan de schriftverklaring nieuw leven schonk | |
[pagina 142]
| |
en over menige bijbelplaats een nieuw licht wierp, zijn eigen pad, onafhankelijk van het gezag van anderen, bewandelende. De bijbelsche richting, na de hervormers door kerkelijke twisten verduisterd en verdrongen, brak, hoezeer dan vooral ten gevolge zijner prophetisch-typische verklaring, van het O.V. uitgaande, in Coccejus wederom door.’ Ook volgens Maronier (geschiedenis van het Protestantisme van den Munsterschen vrede tot de Fransche revolutie dl. II Leiden 1897 blz. 9), bestond de groote kracht van Coccejus in de uitlegkunde en het was daartoe dat hij zijn uitgebreide geleerdheid aanwendde. ‘Hij vroeg niet in de eerste plaats, zooals Voetius, wat de Kerk, maar wat de Bijbel leerde. En de Bijbel was hem, zooals voor iedereen in die dagen het Woord van God. Het kwam er dus op aan, den Bijbel goed te verstaan, in de oorspronkelijke taal en met inachtneming van het verband, waarin zijne uitspraken voorkomen. Hierdoor gebeurde het, dat hij menigmaal van de geijkte Statenvertaling afweek en verklaringen van Bijbelwoorden gaf, die niet met de kerkleer strookten’ .... Volgende wat Paulus had gedaan, maakte hij een ruim gebruik van de allegorie, die in het O.T. overal een profetie der toekomende dingen ziet, een profetie van het christendom.’ Hoe kan het anders of men beschouwde hem in rechtzinnige kringen als een ondermijner van de kerkleer? Om de levenwekkende kracht te leeren kennen in al zijn omvang van het beginsel, 't welk hem dreef bij het uitleggen van de schrift, verwijst Sepp (Het godgeleerd onderwijs enz. dl. II blz. 67) naar het Lexicon et Commentarius Sermonis Hebraici et Chaldaici veteris Testamenti. Accedunt interpretatio vocum Germanica, Belgica ac Graeca ex LXX interpretibus et necessarii indices (Lugd. Bat. 1669). Bestemd voor Maria Eleonora (weduwe van den paltzgraaf Ludwig Philip, den jongeren broeder van Friedrich V), die van haren hofpriester Johannes van Dalen, een leerling van Coccejus, het Hebreeuwsch had geleerd, wilde zij, van de hand van den Leidschen hoogleeraar een woordenboek bezitten, ‘waarin de beteekenis der woorden in het Duitsch zou aangewezen zijn. Coccejus vervulde dien wensch en gaf ook plaats aan de beteekenis der woorden in het Hollandsch. Het lexicon verscheenGa naar voetnoot1). Het mogt onder den goddelijken zegen leiden tot dieper kennis van het Woord. Von dem Sohn - aldus luidt het in de Hoogduitsche opdracht - ist uns geoffenbahrt, was Gott vom Anfang gethan hat, von ihme sind alle Verheissungen, alle Gebote, in welchen die ware Weissheit und Klugheit begriffen ist. Durch seinen | |
[pagina 143]
| |
Geist sind alle Weissagungen geschehen in denen er uns geoffenbahrt hat, was bis auf seine Zukunft im Fleisch geschehen sollte, welche da wurde sein die Beschaffenheit der Zeit, in welcher Er sein Volck wurde heimsuchen. Gelijke toon heerscht in de praefatio ad lectorem. De Schrift is Gods Woord en daarom alle onderzoek waardig. Zij werd door Coccejus grammatiesch en exegetiesch behandeld, alleen en bij uitsluiting, dewijl zij bevat de bron der kennisse van Gods genade. Van die genade is het χάϱισμα interpretationis afkomstig en de werking van dit χαϱισμα blijkt in de eenstemmigheid van de meeste uitleggers bij de voornaamste plaatsen der Schrift.’ Natuurlijk, we wezen er boven reeds op met een enkel woord, dat Coccejus, die zijn exegese steeds in denzelfden geest bleef voortzetten, van verschillende kanten tegenspraak moest ontmoeten, en dat de onverschilligheid van velen, die zich over wat hij zeide niet bekommerden, hem hoogst onaangenaam en pijnlijk aandeed. ‘Fateri audeo - zoo deed hij eens aan Vossius zijn beklag - tibi, vir eximie, non mediocriter aliquando studium nostrum hebetari temporum, an hominum iniquitate. Quo enim multum laborasse, torsisse se noctes et dies, collegisse, scripsisse, si perfecta cum blattis tineisque certare debent.’ Er zijn jaren geweest dat hij voor zijn geschriften nauwelijks een uitgever kon vinden, wegens het gering debiet, dat zijn arbeid had. Dat Coccejus op den gang der godgeleerdheid een bepaalden invloed heeft uitgeoefend, is onloochenbaar. Hierop wijst en terecht de Groningsche hoogleeraar dr. P. Hofstede de Groot, in het Nederl. Arch. voor kerkel. historie (dl. II. Leiden 1842. blz. 175/176) en wel in zijn studie: gang der christelijke godgeleerdheid in Nederland. Na de aandacht gevestigd te hebben op het mystisch beginsel, 't welk zich in onze kerk openbaarde, zegt hij: ‘Een weinig later (dan het mysticisme nl.) openbaarde zich een tweede oud-Nederlandsch beginsel, het Bijbelsche. Dit vond zijn eersten krachtigen tolk in Joh. Coccejus, die zich echter voor 's hands tot het O.T. moest bepalen, daar een N. Testamentische godgeleerdheid tot groote onregtzinnigheid zoude geleid hebben.’ Wat Coccejus begon, werd voortgezet door Vitringa en Lampe, ‘die ook het Nieuwe Testament, doch met vele voorzigtigheid behandelden. En prof. H.J. Royaards zegt in zijn brieven aan prof. P. Hofstede de Groot. over den gang der christelijke godgeleerdheid in Nederland (Arch. v. kerkel. Hist. dl. II. blz. 379): ‘Door de Ernstige Coccejanen werd het beginsel der Bijbelstudie, ofchoon langs vele typische omwegen en dwalingen, met het praktikale vereenigd; tot dat de Bijbelsche uitlegkunde zich, uit de school van Schultens, en door invloed der uitlegkunde van Ernesti en de exegese van den lang miskenden Huig de Groot kenbaar maakte.’ Alzoo is de exegetische arbeid van Coccejus baanbrekend geweest, oude paden verliet hij en voor nieuwe en betere baande hij den weg. En dat hij niet vreemd is geweest aan den verlichten onafhankelijken geest, die de Franeker godgeleerde faculteit in de laatste eeuw van haar bestaan bij uitnemendheid eigen was, kon niet anders. Zijn vrijere opvatting, zijn niet slaafsche onderwerping, aan wat de exegese van zijn tijd zei en de leer der kerk leeraarde, moest tot vrijheid voeren. ‘Als meer zich houdend aan de schrift dan Maresius en de Deventer predikanten, die de nagedachtenis van Coccejus aanranden en beweeren, dat hij in het stuk van de voldoeninge Christi met de Socinianen de grootste vijanden van Christi kruyce, geheult hadde, wordt hij verdedigd door den vriend van Jacob Böhme, Alardus | |
[pagina 144]
| |
of Allart de Raedt. Immers zegt deze dat door Maresius in de godgeleerdheid allerlei wijsgeerige termen behouden zijn, terwijl Coccejus zich door den inhoud en de zegswijzen der Schrift liet gezeggen’ (Sepp, Geschiedkundige nasporingen, dl. II, Leiden, 1873. blz. 193). Vernamen we alzoo van meer dan één kant dat Coccejus op exegetisch gebied zijn eigen weg bewandelde ‘hij deed dit insgelijks bij zijn behandeling der stelselmatige godgeleerdheid. Hij had eenen diepen afkeer van de toepassing daarop van Aristotelische wijsbegeerteGa naar voetnoot1) en zag al het verkeerde in, dat daardoor was veroorzaakt. Onbillijk was de tegen hem ingebrachte beschuldiging, dat dit uit voorliefde voor het Cartesianismus voortvloeide, want, hoe ingenomen sommigen zijner leerlingen met den Franschen wijsgeer waren, hij zelf was dit nietGa naar voetnoot2). Werd dit vervolgens op zijn stelsel toegepast, het was buiten zijn bedoeling. Op dogmatisch gebied is Coccejus vooral bekend door de foederaal-theologie, ‘eene theologie, aldus genoemd, omdat God volgens haar zoowel vóór als na den zondeval, zich tot den mensch in betrekking gesteld en aanvankelijk “het verbond” der werken, later dat der genade met hem gesloten had. Het verbond der genade werd afgedeeld in drie “tijdperken” of “huishoudingen” vóór, onder en na de Sinaitische wetgeving. Met Jezus' komst op aarde, trad het in al zijn luister aan het licht. Vandaar dat Coccejus in het Oude Testament, meer bepaald bij de profeten, tal van “voorbeelden” of “typen” meende te vinden, die alle naar den Christus heenwezen. Het opsporen van dezen “verborgen zin” der Schrift prees hij zijnen discipelen als bijbelsche uitlegkunde aan, terwijl hij hun ook bovendien de geschiedenis der Christelijke kerk voor oogen stelde als in onderscheidene “perioden” gesplitst. Deze verdeeling werd door Coccejus ontleend aan het “typische” getal zeven, dat volgens hem eene zéér voorname plaats bekleedde in de openbaring van Johannnes en in het Evangelie naar Mattheus’Ga naar voetnoot3). Nieuw was de foederaal-theologie niet, en waar Coccejus haar verkondigde, haar verdedigde, haar volmaakte, daar mocht hij zich met het volste recht beroepen op voorgangers: exemplum hujus disquisitonis alii quoque viri docti praebuerunt, inprimis laudatissimae memoriae vir Caspar Olevianus. Ook Bullinger had reeds in zijn hier te lande veel gebruikt Huysboeck, de verbonds-theologie met duidelijke | |
[pagina 145]
| |
woorden geleerd, decadis III. p. 106 (uitgave van het jaar 1568). Wat hij in de foederaal-theologie leerde, had hij bij zijn mondeling onderwijs theoretisch jaren lang voorgedragen, zonder ergernis te verwekken. ‘Eerst toen het bleek, dat hij voor hare consequentie ijverde, werd zij aangevallen, maar ook nu niet in haar beginsel, maar in deze en gene harer onderdeelen. Zij, die het Coccejanisme voor eene herhaling der Arminiaansche ketterij, zelfs der Sociniaansche heterodoxie uitmaakten, spraken ongetwijfeld onwaarheid: echter toonden zij te beseffen, dat deze foederaal-theologie in hare gevolgtrekkingen de gevestigde kerkleer niet kon aannemen, als in zoo ver deze bleek zuiver bijbelsch te wezen. Omdat en in zoover men de kerkelijke leer der predestinatie voor een zuiver bijbelsche hield, werd de aandacht niet bepaald bij de vraag, of werkelijk de foederaal-theologie zich met deze leer verdroeg. Dat kwam allengskens aan het licht zoowel in de soteriologie als in de anthropologie. Des middelaars plaats in het foedus Dei is een andere als in het decretum Dei; evenzoo bestaat er verschil in het bepalen en waardeeren van het meritum Christi; in het decretum is het heilwerk voltooid, bij het foedus komt het in den loop des tijds tot ontwikkeling, gelijk Coccejus van duplex tempus sprak, Io in exspectatione Christi, IIo in fide Chrtsti revelati. Ook de anthropologie onderging aanmerkelijke veranderingen.’ De zoon van Coccejus, die zijn ‘leer en eer’ verdedigde, beschouwde het als ongerijmdheid, dat men ‘niets soude mogen stellen omtrent de uitleggingen en de verklaringe van Gods Woord, ofte het moeste in de formulieren van eenigheid in de Leere - juist alzoo te vinden zijn.’ ‘In dit opzigt was niet de foederaal-theologie, maar het godgeleerde stelsel van Coccejus iets nieuws, dat het alleen en uitsluitend aan Gods Woord zich gebonden achtte en voor geen menschelijk gezag meende te moeten bukken, wanneer het in dat woord waarheden vond neergelegd, die tot heden niet verkondigd waren,’ Zeker geprezen dient Coccejus te worden over het ontwerpen en uitwerken van het groote plan, om Gods openbaring te omvatten in één denkbeeld, dat des verbonds. Te danken is hij voor het bewerken zijner Summa doctrinae, waardoor hij school en kerk beide ten zegen werd. Laat het immer en altoos genoemd worden een opus doctum et pium. De aanvallen er tegen gericht, mogen geweest zijn tegen enkele onderdeden, de grondslag zelve van het gebouw is onaangetast gebleven. Hadden anderen vóór Coccejus in meerdere of mindere mate de foederaal-theologie behandeld, de idee van het foedus operum was nog niet uitgewerkt. Dit heeft Coccejus gedaan en zulks verklaart, waardoor hij de eer van het vaderschap der foederaal-theologie verkregen heeft. Hij ook is het geweest, die voor het eerst dit denkbeeld in alle bijzonderheden uitgesponnen heeft en zijn geschrift de foedere is een geheel. Het is hier niet de plaats langer stil te staan bij de foederaal-theologie van Coccejus, dewijl deze elders breedvoerig besproken is. Alleen willen we nog enkele dogmatische beschouwingen, ten einde zijn godsdienstige overtuiging, nauwkeuriger te leeren kennen, ten beste geven. Had Zwingli de natuurlijke verwantschap der menschelijke ziel met het goddelijke de eerste oorzaak van het geloof geheeten; ‘wie gezind was den wil Gods te doen, zou ook, zonder vooraf door het Christendom gevormd te zijn, reeds van nature tot Christus zich getrokken gevoelen, zoodra hij met hem in betrekking kwam. | |
[pagina 146]
| |
Dit neemt echter niet weg, dat die inwendige getuigenis door het Christendom veredeld en versterkt worden kan en dus de Christen, naarmate hij door Christus in hoogeren zin mensch wordt, naar die zelfde mate in het inzicht der christelijke waarheid vordert, en richtig is het staande op dit standpunt dan ook, wanneer Coccejus opmerkt: ‘in qua demonstratione nullus est circulus, quippe in Scriptura auctorem conscientiae invenit animus, et in conscientia auctorem scripturae.’ Wat de inspiratie betreft, daaromtrent leerde Coccejus, dat ze geen volstrekte onfeilbaarheid geeft in alles. Bleef, bij het meerendeel der Gereformeerde theologen het gevoelen levendig tegenover de Roomschen, het begrip der oorspronkelijke rechtheid (justitia originalis), als een natuurlijken toestand, ook Coccejus dacht er zoo over, waar hij in zijn summa (editie Amst. 1669. C. XVI) schrijft: ‘Imago Dei naturalis fuit. Homini, si suus sit, naturaliter cognita Dei veritas est’, en waar de belijdenisschriften, evenals de voornaamste onzer theologen leerden, dat de mensch kennis bezit der goddelijke waarheid, ook na den val, daar treffen we ook bij Coccejus dit gevoelen aan. ‘Wat Kalvijn als het wezen des Christendoms erkende is door latere gereformeerde godgeleerden, vooral door Coccejus voortreffelijk ontwikkeld, (cf. J.H. Scholten; de leer der Herv. Kerk en hare grondbeginselen enz. 1ste dl. Leiden 1870. blz. 392 enz.) Van een vereeniging van Lutherschen en Hervormden wilde Coccejus niets weten. Het ijveren van de Mey (predt. te Middelburg) voor de samensmelting van Hervormden en Lutheranen mishaagde hem en hij schreef ‘pertinet illud studium pacis praeposterum ad dolos satanae. Vatten we samen wat we omtrent Coccejus zeiden, dan zeggen we dat hij een bij uitnemend geleerde is geweest, een vroom man, een theoloog van den eersten rang, en we beamen wat Heydanus van hem getuigde: Fuit vere hic Theologus summus, inter praecipuos hujus aevi numerandus. Cui nihil ad perfectionem scientiae, qualis in hac vita alicui contingere potest, defuit; sive sacrarum Linguarum cognitionem sive Verbi divini intelligentiam, sive εὐσοχίαν in hariolando in re dubia, et ubi alii haerebant, sive denique accuratum judicium ejus de omnibus attendas.’ Gewagende van zijn leven zegt zijn lijkredenaar: De moribus et vitae ratione ejus quid dicam? Cum omnibus, qui illum norunt et amicitiam cum illo coluerunt, probe constet, nihil in homine Christiano et bene morato desiderari posse, cujus ille typum in se non exhibuerit. Qui ambulavit integre, etc. at timentem Jehovam honoravit, uti David Ecclesiae civem describit Ps. 15. Quis in obeundo cultu Dei et tuendo officio diligentior, ìn instituenda juventute exactior, in cogitationibus communicandis liberalior, in laudandis bonis profusior, in castigandis malis severior? Erat maritus optimus, Oeconomus prudens, Pater indulgens, et liberorum supra modum amans. In alloquio facilis et affabilis. In vestitu ϰόσμιος et nitidus. In amicis eligendis non promiscuus; et quem nec adulatione, nec falsa laudatione et blandiloquentia conciliare aut fallere posses. Irasci quidem facilis; tamen ut semper placabilis esset. In Academica institutione, quemadmodum et scriptis obscuritatis alicujus vitium et adspersere multi. Cui forte tribuendum, quod, et initio Franequerae, et aliquando etiam Leidae, haec ei fors fuerit, cum aliis quibusdam magnis viris communis, non adeo frequens habere auditorium, ipsis amicis ejus fatentibus. Qui vero praejudicium hoc adscribunt novae ejus docendi methodo, scripturariae magis, quam scholasticae | |
[pagina 147]
| |
isti, cui tunc homines adsueverant; facileque tolli potuisse censent, principiis et hypothesibus ejus maxime ex Libro de Foedere attente lecto perceptis. Quantum porro laboraverit in cursu studiorum Theologicorvm rectius, quam vulgo solebat fieri, apud auditores suos dirigendo; docet, praeter alia, Consilium de hac re, jussu Curatorum academiae Frisiacae propositum. Nec non Responsum ad quaestionem, utrum Theol. studioso Philosophia discenda prius, an Linguae sanctae. De Hypothesibus tandem in Theologia, sive dogmatica, sive Prophetica praecipue, Coccejo nostro propriis, quas ad certa quaedam capita redigentem ac defendentem, vide Tilium .... Adseclas inter, praeter collegam seniorem Heidanum, qui multa Cocceji utroque pollice probavit, et discipulos, praecipui fuere eximii viri et editis scriptis de Ecclesia egregie meriti, Franc. Burmannus, Cristoph. Wittichius, Guil. Momma, Ioan Braunius, Petr. Allinga, Gualth. Bodaan, Petr. van der Hagen, Petr. van Staveren, Joannes van der Waeyen, Ioan Swarte, Henr. Groenewegen, Hero. Sibersma; aliique plurimi. Quorum multi quum acrius viderentur dogmata et novas opiniones. Praeceptoris sui defendere, ac praecipue in expositionibus S. Scripturae, vaticiniorum maxime et typorum, parum saepe justo argumento stabilitis, extra oleas vagari nimium crederentur, hinc nata funesta illa dissidia, scripta eristica, acerbae vexationes mutuae, quorum animus non immerito meminisse horret.’ ‘Coccejus was in 1635 gehuwd met Catharina Deichmann, en wel te Bremen. Eén zoon en drie dochters waren de vrucht van zijn echt. Van den zoon spreken we beneden, terwijl een der dochters gehuwd was met zijn leerling Willem Anslaer. De titels van de vele door hem geschrevene boeken, vindt men o.m. bij Vriemoet, ll. blz. 319-324. Vriemoet geeft ze t.a.p. aan de hand van de 9 deelen van Coccejus opera, die door de zorg van zijn zoon Joh. Henr. te Amsterdam het licht zagen in 1675, in 8 folio-banden. In 1686 verschenen ze te Frankfort en in 1701 nog eens te Amsterdam en wel in 10 deelen, waarbij in 1706 nog 2 deelen gekomen zijn onder den titel van opera ἀνέϰδοτα theologica et philosophica. Over verschillende portretten, die van hem bestaan zie men Bibliotheca theologica et philosophica. L.B. Burgersdijk en Niermans. 1900. p. 770.Ga naar voetnoot1) Litteratuur: A Heydanus, de luctuosa calamitate, quae anno D. 1669 civitatem Leidensem, curiam, ecclesiam et academiam graviter afflixit et praecipuis suis columnis et ornamentis destituit et orbavit. Lugd. Bat. 1669. - J. Cocceji Vitae delincatio | |
[pagina 148]
| |
ejusque continuatio in praefat. operum. Vriemoet, ll. p. 300-326. Glasius, ll. dl. I. blz. 282-295. Mr. Boeles, Frieslands Hoogeschool enz. dl. II. blz. 156-163. - G. van Gorkum, de Joanne Coccejo S. codicis interprete, Tr. ad Rhen. 1856. A. van der Flier, de Johanne Coccejo Anti-Scholastico. Tr. ad Rhen. 1859. - v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 518-528. Sepp, Het godgeleerd onderwijs. enz. dl. II. reg. i.v. Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd, dl. I en II reg. i.v. - Id. geschiedkundige nasporingen, dl. II, blz. 173, 191 en 193. - Id. Het Staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de Noordel. Nederlanden. Leiden 1891. blz. 196/197. - A.C. Duker, Gisbertus Voetius, dl. II. 4de hoofdstuk: ‘Coccejus en Heidanus. Puriteinsche precysheyt,’ blz. 202-229. - J.H. Scholten, de leer der Herv. Kerk 4de herz. uitgave. Leiden 1870., het register i. v, Coccejus. (dl. II. 2de afd.) - Dr. J. Reitsma, gesch. van de Herv. en de Herv. kerk der Nederlanden, 2de uitg. Gr. 1899. reg. i.v. - B.W. Colenbrander, Beknopte geschiedenis van het Christendom, dl. II. Zutphen, 1894. blz. 145/146 - J.H. Maronier, geschiedenis van het Protestantisme v.d. Munst. vrede tot de Fransche revolutie. 2de dl. Leiden, 1897. blz. 6-16. - Dr. P.J. Blok, geschiedenis van het Nederl. Volk, dl. V: Gron. 1902. register onder Coccejus, Coccejanen. - Arch. v. Kerkel. gesch. inz. v. Nederl. dl. III. blz. 532; dl. V. blz. 168; dl. IX. blz. 490. - Nederl. arch. voor kerkel. gesch. dl. II. blz. 176 en 379, dl. VII. blz. 350. - Kerkh. Archief, dl. IV. blz. 289. - Over Coccejanen en Coccejus cf. Ypey en Dermout, gesch. der Nederl. Herv. Kerk, dl. IV. Breda, 1827, het register achter dit deel, i.v. - Bruder Gerhard und Joh. Cock [Coccejus] in Bremen in het Zeitschrift d. Gesells. f. Niedersachs. Kirchengeschichte. III. S. 197. Dit artikel is van de hand des heeren Iken. - Navorscher jg. 1891. blz. 382/383 een artikeltje van H.J.S. getiteld: Op het marmere borstbeelt en lijkschrift van Johannes Coccejus geplaatst op een pylaar bij zijn grafschrift in de S. Pieters kerk te Leiden. - Levens van Nederl. mannen en vrouwen, dl. III. blz. 35. - E.W.J. Postumus Meyes, Jac. Revius zijn leven en werken. Amst. 1895, blz. 160. - J.A. Cramer, Abraham Heidanus en zijn Cartesianisme. Utr. 1899, vanaf blz. 31, waar we de mededeeling vinden, dat door zijn toedoen vooral Coccejus tot hoogleeraar in de theologie is benoemd te Leiden, en dat die benoeming heel wat voeten in de aarde heeft gehad, terwijl ook Coccejus geaarzeld heeft Franeker te verlaten, dewijl het tractement hier hooger was dan men te Leiden gaf, enz. - Cramer deelt heel veel belangrijks mee. |
|