Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes Cloppenburch]Cloppenburch (Johannes) werd den 13den Mei 1592 geboren te Amsterdam als zoon van Dirk en Johanna Janssonius. Als alumnus der stad kwam hij te Leiden in het Staten-College, waar hij o.a. ook een innige vriendschap sloot met den ietwat ouderen Gisbertus Voetius, met wien hij zich in gezelschap van Antonius Plancius, medebursaal, ‘bij ontbijt en middagmaal exercitii causa oefende tal van onderwerpen uit het gewone dagelijksche leven te bespreken in het Grieksch.Ga naar voetnoot1) En dat de vriendschap tusschen Cloppenburch en Voet in waarheid zeer intiem was, moge blijken uit het feit, dat Voet hem zijn ‘alter ipse’ noemde, terwijl hij elders van hem gewaagt als van zijn ‘commilito et contubernalis in academia Leidensi amicissimus,’ of van zijn ‘in studiis academicis ἀσυψυχος. Het verdient de aandacht dat Cloppenburch, terwijl hij bursaal was, zich niet heeft laten inschrijven als student. Wel komt zijn naam een paar maal voor in het Album studiosorum (cf. Alb. Stud. Acad. Lugd. Bat. kol. 220 en kol. 322. De eerste maal onder den 17den Sept. 1629, de tweede onder den 4den Mei 1641), maar als predikant te Amsterdam en als hoogleeraar aan de illustre school te Harderwijk. Terwijl hij te Leiden studeerde, verdedigde hij onder Polyander een disputatie: De verbo Dei ejusque auctoritateGa naar voetnoot2). Vooral voelde hij zich getrokken tot Gomarus, wat blijkt uit hetgeen hij schreef in 1637 in de Epistola dedicatoria vóór zijn Schola sacrificiorum patriarchalium sacra: ‘Tibi quidem D. Doctor Gomare ut veteri praeceptori cui acceptam ferunt primam suam μόϱφωσιν studia mea Hebraica, Theologica et exercitia concionum quem ut in medio studiorum cursu mihi ereptum lugebam.’ | |||||
[pagina 107]
| |||||
‘Onder de studenten, die de benoeming van Conradus Vorstius, door een adres aan de Staten van Holland (16 Oct. 1610) zochten af te wenden, telde men ook Cloppenburch; ja onze academieburger had zelfs de vermetelheid den onrechtzinnigen leeraar te bestrijden, ofschoon anoniem met Excerpta, ontleend aan diens Tractatus de Deo sive de natura et attributis DeiGa naar voetnoot1), waarvan in 1610 een nieuwe uitgave te Steinfurt verschenen wasGa naar voetnoot2). Vorstius achtte het der moeite waard tegen hem eene apologetica exegesis, sive plenior declaratio locorum aliquot, quae ex L. ejusdem de Deo .... excerpta eique pro erroneis imposita sunt (Han. 1610) te schijvenGa naar voetnoot3). In 1612 verliet Cloppenburch Leiden en het is stellig dat, kort vóór hij deze plaats verliet of spoedig daarna, te Aalburg pogingen in het werk werden gesteld om hem d. t p. als predikant te krijgenGa naar voetnoot4). Daarentegen stelde Vlijmen's predikant zelf, sedert den nazomer van 1615, alle pogingen in het werk, om zijn academievriend en geestverwant, Johannes Cloppenburch - reeds in 1612 door Aalburg ‘tot haren specialen’ minister begeerd - na volbrachte buitenlandsche studiereis, voor goed aan de gemeente te verbindenGa naar voetnoot5). Nadat Cloppenburch Leiden had verlaten, kwam hij te Franeker en van hier toog hij in 1613 naar Sedan, Herborn, Marburg, Heidelberg, alwaar hij den 24sten Juli 1613, onder voorzitterschap van Bartholdus Coppenius, zijne Positiones theolo- | |||||
[pagina 108]
| |||||
gicas de Filii Dei Divinitate verdedigde. Ook de universiteiten te Bern, Zurich, Bazel, Genève, Montauban, Nimes en Saumur werden bezocht, terwijl hier korter, ginds langer verblijf gehouden werd. Vooral te Bazel is hij langen tijd (een jaar) geweest en dit wel stellig om te profiteeren van de lessen van en den omgang met Buxtorf, met wien hij in een huis samenwoonde en voor wien hij 12 openbare voorlezingen hield over Jesaja 53Ga naar voetnoot1). Den 9den September 1614 te Genève geimmatriculeert, heeft hij aan de academie aldaar, onder voorzitterschap van Turretinus, in het openbaar verdedigd zijn Positiones de Christo Servatore. Gelijk boven reeds gezegd is, bezocht hij, na Genève vaarwel gezegd te hebben, nog enkele Fransche universiteiten: ‘Et, visis academiis Gallicis, Montalbanense, Nemausense et Salmuriense, in patriam rediit, egregiis academiarum illarum testimoniis ornatus.’ (cf. Vriemoet, ll. p. 374). ‘Cloppenburgh van zijne peregrinatie in het land weder gecommen synde ende te Heusden gepasseert synde omme met d. Gijsberto Voetio te spreeken, soo hy nawelycx te Amsterdam negen oft tien dagen te huys was geweest, ontfangt missive van d. Voetio voorn. van date van den 25 September 1615, bij de welcke hij versocht ende ernstelyck gebeeden, ja in conscientie geperst wiert omme wederom derrewaerts te reysen ende sich eerstdaeghs te laten vinden tot Vlymen tsynen huyse omme met hem naerder te bespreecken van die gelegentheyt die sich opende tot nieuwe beroepinge op synen persoon in den dorpe tot Aelburgh’Ga naar voetnoot2). Zoo ergens, dan wordt het uit deze aangehaalde regels duidelijk, dat Cloppenburch, vóór en aleer hij te Aalburg kwam, geen predikant is geweest te Bleiswijk. Dat dit dienen in de kerk te Bleiswijk op misverstand berustte, daarop werd reeds gewezen door Mr. Boeles, als hij in zijn Friesland's Hooge School enz. dl. II op blz. 186, bij de woorden: ‘Goed geharnast dus als redetwister, keerde Cloppenburch terug, om in 1616 als leeraar een werkkring te vinden te Aalburg. Een openbaar dispuut tusschen hem en den welbekenden Remonstrantschen predikant Slatius, dien hij van Socinianisme beschuldigde, kon in 1617 niet uitblijven,’ dit aanteekent: ‘Dat hij als predikant der contra-Remonstranten eerst te Bleiswijk dienst gedaan en als zooodanig met Slatius gedisputeerd zou hebben, schijnt onjuist. Hij twistte met Slatius toen hij te Aalburg stond, en de Aalburgers schonken hem daarvoor een “monumentum argenteum,” zegt à Marck. Op den titel der Rhapsodia lugubris worden Aalburg, Heusden, Amsterdam en Brielle, geenszins Bleiswijk, als zijne standplaatsen genoemd. Zoo ook op zijn grafsteen.’ Heeft alzoo Mr. Boeles, het haast op onweerlegbare gronden aangetoond, dat het predikant zijn van Cloppenburch te Bleiswijk op fictie berust, de aanhaling, die we deden uit Dukers Gisbertus Voetius maakt het onomstootelijk waar. Cloppenburch kan tusschen 1612 en 1615 (d.w.z. in den tijd, die ligt tusschen zijn vertrek uit Leiden en zijn tehuiskomst), geen predikant te Bleiswijk geweest zijn, om de doodeenvoudige oorzaak, dat hij zich toen in het buitenland bevondGa naar voetnoot3). | |||||
[pagina 109]
| |||||
Dan erg gemakkelijk ging het niet, om Cloppenburch te Aalburg te krijgen, er ook ditmaal weer bleek het Grevius (predikant te Heusden en tegenstander van Voet) te wezen, die, gesteund door Heusdens militie-gouverneur, den Heer van Kessel, tot allerlei ‘machinatien’ zijne toevlucht had genomen, om het beroep bij de Gorcumsche classis, op Cloppenburch uitgebracht, te verijdelenGa naar voetnoot1), nochtans met geen ander gevolg, dan dat het tot November 1616 aanhield; eer deze te Amsterdam, waar hij met zijn moeder woonde: ‘Syn librarie ende meubelen vaerdich maekte om gescheept te worden, en voorts zich vestigde ‘bynnen den dorpe AelburghGa naar voetnoot2).’ Zoo was dan nu Cloppenburch gekomen in de onmiddellijke nabijheid van zijn machtigen vriend, en zonder ook maar eenigzins van de waarheid af te wijken, mogen we aannemen dat beide mannen denzelfden weg uitgingen en dat ze in alle opzichten arbeidden aan de uitbreiding der leer, in den geest, zooals zij dien hebben opgevat. Cloppenburch en Voet werkten samen in denzelfden zin, en toen Grevius, als predikant door den kerkeraad te Heusden uit zijn ambt was ontzetGa naar voetnoot3), kwam op den 1sten Juni 1618, na geëindigde godsdienstoefening, deze, onder voorzitterschap van Voetius bijeen, en werd door laatstgenoemde bericht, ‘dat d. Cloppenburch, dewelcke te vooren geheel onwillich was om alhier het beroep aen te nemen, ten naesten by daer toe geinduceerd was, ende dat derhalven met den eersten noodich was, tot vorderinge van de goede saecke het beroep te doen.’ Dienovereenkomstig koos onverwijld Heusden's consistorie ‘tot ordinarischen tweeden dienaer’ den predikant van AalburgGa naar voetnoot4). Nauwelijks was Cloppenburch beroepen of nog dienzelfden dag ging een deputatie met Voet aan 't hoofd naar Aalburg, om daar van den schout een acte van ontslag voor hem te krijgen. | |||||
[pagina 110]
| |||||
Het is duidelijk hoe hier in strijd werd gehandeld met den gewonen gang van zaken, nl. deze, dat de acte van ontslag al gevraagd werd vóór en aleer de classis het beroep had geapprobeerdGa naar voetnoot1). Reeds den 3den Juni (Pinkster-Zondag) gaf Voetius, door het afstaan zijner namiddagbeurt aan Johannes Cloppenburch, gelegenheid als Heusden's nieuw beroepen predikant op te tredenGa naar voetnoot2), ‘tot groote blijscap der gemeynte, die swaerlycken gedreycht was door verscheydene factueuse persoonen, soo militaire in dienst synde van den heere van Kessel, als borgeren, jae wethouderen selfs van Grevii factie.’ Den volgenden dag ging Cloppenburch, ‘door versouck ende goetvinden’ van het consistorie naar den Haag ‘omme aldaer syn Excellentie ende de steden de saecke toegedaen te informeren van 't gepasseerde alhierGa naar voetnoot3) ende advys te nemen om behoorlijcken de saecke voorts te beleyden ende te muneren tgene de partyen nu moveerden.’ Vóór en aleer alles te Heusden in 't reine was, verliep er nog geruimen tijd en de classis, die den 16den en 17den Juli bijeenkwam, gaf den raad aan het consistorie te Heusden, om nog eenigen tijd ‘patientie te houden,’ daar ze voor 't oogenblik niets aan de zaak kon doen, alles moest blijven ‘staen in haere tegenwoordige terminis so ten aensien van het deportement Grevii als het beroep CloppenburgiiGa naar voetnoot4).’ Den 1sten Nov. werd door de part. synode van Z. Holland, bijeengekomen te Delft, goedgekeurd en bekrachtigd het deportement door Heusdens' kerkeraad en vroedschap uitgevaardigd ‘verclarende, dat de voors. Graevius zich van alle kercklicke diensten soude onthouden ter tijd toe, hij, behoorlycke satisfactie soude hebben gedaen,’ en, nadat op Zondag den 4den November, de synodale besluiten ten opzichte van Graevius, door Cloppenburch ‘in de Catharijne kerk, aan de verzamelde gemeente der Gereformeerden waren medegedeeld, richtte de kerkeraad der frontierstad een schrijven aan de classis van Gorcum ‘waer inne deselve versochten, dat het beroep dat sy eertyts op d. Cloppenburgium gedaen hadden, bij de broederen mochte ingewillicht worden,’ gelijk dan ook eenstemmig geschiedde, den 20sten November 1618Ga naar voetnoot5). | |||||
[pagina 111]
| |||||
Met Johannes Cloppenburch, den beproefden vriend en geestverwant uit Leiden's Staten-College, ten nauwste vereenigd, werkte Voetius nu volijverig voort aan den opbouw der hun toevertrouwde gemeenteGa naar voetnoot1). Niet zoo heel lang heeft Voetius saamgewerkt met zijn vriend; want reeds in 1621 waagde Gorcum's kerkeraad eene mislukte poging, om Cloppenburch, naast Jodocus Geisteranus en Johannes Spiljardus, als derden predikant, voor de gemeente te verkrijgen, toen zijne vaderstad Amsterdam, welker alumnus hij eertijds was geweest, met het begin van Maart beslag kwam leggen op zijn persoon; een beroep door Cloppenburch onmiddellijk ‘toegestelt en 17 Juni 1621 opgevolgdGa naar voetnoot2). Te Amsterdam schreef hij: ‘Cancker van de leere der WederdooperenGa naar voetnoot3) (Amst. 1628). Later verscheen dit boek uitvoeriger in den vorm van ‘disputaties’, in het Latijn uitgegeven onder den titel: Gangraena Theologicae Anabaptisticae, disputationes XLVIII ventilata Harderovici, cum Frederici Spanhemii Diatriba historica de origine, progressu et sectis Anabaptistarum. ‘Aan deze diatribe historica enz. (geschreven door Fr. Spanheim, prof. te Leiden en uitgegeven te Franeker in 1648) werd zooveel waarde gehecht, dat Cloppenburch haar achter zijn geheel omgewerkte Lat.-editie van de Cancker uitgaf, weinig beleefd dien overdruk verontschuldigende op deze wijze: “Cum vacaturae hic essent pagellae novem” cet. Cloppenburch gevoelde later zijn fout toen hij in 1656 (te Franeker) ten tweeden male de Gangraena in het Latijn gaf, voegde hij er wel weer de diatribe bij, doch leidde haar nu met deze woorden in: “Censuimus oportune subnectendam huic nostrae opellae Diatribam Spanhemii.” Gelijk bekend is heeft de Leidsche hoogleeraar à Marck de meeste geschriften van Cloppenburch na diens dood opnieuw uitgegeven in twee deelen (4o). Hoe slordig daarbij te werk gegaan is, blijkt hieruit, dat de diatribe van Spanheim, daarin weer opgenomen, ingeleid wordt met de nu alle oorzaak missende verontschuldiging: cum vacaturae essent pagellae novem cet.’ Zoo luidt het, pag. 249 seq. van tom. II der opera theologica omnia. De lezer, die de uitgaaf der Gangraena van 1645 niet kende, heeft van deze regelen geen letter kunnen begrijpen (Sepp, Het godgel. onderwijs enz. dl. II. blz. 52, aanteekening). De Cancker werd gevolgd door het Schriftuyrlyck fondament van de Enghe poorteGa naar voetnoot4) (Amst. 1627) gericht tegen | |||||
[pagina 112]
| |||||
de Enghe poorte en Siecken troost van den Remonstrant Ed. Poppius, en Trouwhertige aenwijzinge van Theologische redenen, waarom het onmogelijk is te treden in Vrede-handelingen tot vereeniging der Remonstranten met de Gereformeerde kerkeGa naar voetnoot1) (Amst. 1627). Deze geschriften doen ons hem kennen als een vurig bestrijder van hen, die men toen Wederdoopers noemde, en van de Arminianen (cf. Mr. Boeles, ll. dl. II. blz. 186). Door de wijze, waarop Cloppenburch optrad tegen Coster's schouwburg te Amsterdam, zal hij zich stellig zeer veel vijanden hebben op den hals gehaald; maar vooral joeg hij de regeering van de stad tegen zich in het harnas, door steun te geven aan het denkbeeld, dat de schutters geen gehoorzaamheid behoorden te zweren aan den Arminiaansch gezinden hopman Jan Klaaszoon Vlooswijk. Verscheidene schutters verklaarden dezen niet als zoodanig aan te nemen. Een deputatie uit de vergramde schutters toog naar den Haag en vroeg daar inlichtingen bij Cloppenburch, die zich toen d.t.p. bevond in zijn kwaliteit van gedeputeerde der N.H. synode en met zijn hulp ‘leverden die schutters aan de afgevaardigden der Zuiden Noord-Hollandsche synode een verzoekschrift in, om te mogen weten, of zij aan een man zonder godsdienst, en een openbaren vijand der gereformeerde religie, als hun kapitein wel in goeden gemoede en volgens Gods Heilig Woord den gevorderden eed zweren mochten. Uit dit verzoekschrift stelden de gedeputeerden vijf vragen op, die ze ter beantwoording opdroegen aan de vier hoogleeraren der godgeleerde faculteit te Leiden, en in dit antwoord werden de schutters, die weigerachtig waren om ongehoorzaam te zijn aan Vlooswijk gestijfd, en dit professoraal antwoord werd mede onderteekend door Cloppenburch.’ ‘Nu was er in 't voorjaar van 1629 een inval der vijanden op de Veluwe, waarin de straffende hand Gods werd gezien, terwijl vele lidmaten zich onrustig toonden. Hunne bevrediging werd opgedragen aan Cloppenburch (5 Maart). Den 4den Maart was er buitengewone Kerkeraadsvergadering geweest, waar in ook Voetius (hij was gedeputeerde der Z. Holl. Synode), namens de N. en Z. Holl. Synode was | |||||
[pagina 113]
| |||||
verschenen om er bij den kerkeraad op aan te dringen dat deze zijne onschuld (natuurlijk aan de heerschende onrust) zoo spoedig mogelijk bekend zou maken, op dat de mond der goddeloozen besloten en de eer van Gods Kerke mocht voorgestaan worden, waarop de kerkeraad verzekerde dat hij zich niet bewust was en hem ‘ook niet eenig lid der gansche gemeente bekend was, als tegen de regeering conspireerend, en dat de kerkeraad het zijne zou doen, tot wering van de bedoelde lasteringen? Een commissie werd benoemd tot het opstellen van een rapport in dezen. Na afloop dezer vergadering is Cloppenburch uit de stad gegaan en den 29sten Maart kwam er van hem bij den kerkeraad een brief in ‘waarin hij plechtig verklaarde, in al die verontrustende dingen niets anders gedaan te hebben dan wat hij als synodaal deputaat had gedaan en had moeten doen, verzoekende voorts van de broederen advies, ook over zijn die missive begeleidend schrijven aan den Magistraat. De kerkeraad verzachtte dit een weinig, hem echter zijn vokomene vrijheid latende, om het al of niet, zoo of anders in te richten. Hij verzocht daarin ‘door nadere resolutie van de vroedschap buiten schuld gesteld te worden’ en de kerkeraad verzekerde hem alle mogelijke hulp. Cloppenburch kon echter geen vrijheid krijgen tot hervatting van zijn dienst zonder dat hij gehoord was en de loop der justitie kon niet gestuit worden. Ook werden vragen gesteld, die hij beantwoorden moest, waarop zijn ambtgenooten Le Maire en Petri naar Leiden trokken (hier werd vanden 17den tot den 28sten Juli 1629 de part. prov. Z. Holl. synode gehouden), waar hij zich bevond, doch zijn antwoord was, dat hij niets meer wist te zeggen, dan hij Burgemeesteren reeds geschreven had. Feitelijk is Cloppenburch gevlucht, en dit valt niet te rechtvaardigen: ‘Het was toch een verlaten van zijn post niet alleen, maar ook een vergrijp tegen de verplichting, die het genot der stadsbeurs hem had opgelegd.’ ‘Zijn traktement werd hem tot Mei uitbetaald, gelijk billijk was, ja voor een deeltje goedertieren. Doch hij, die van de goedertierenheid der Heeren geen bescherming durfde verwachten, dorst wel aan te houden om voortdurende uitbetaling van een tractement, dat hij stellig niet verdiende en de Burgemeesteren hem ook niet geven mochten. Gaven zij den kerkeraad geen redenen van de jegens Cloppenburch aangenomen houding van het Gerecht, hij moest zich toch, ondanks al de protestaties van zijn onschuldGa naar voetnoot1), niet geheel onschuldig gekeurd hebben, anders ware hij wel in vertrouwen op God, die den onschuldige weet te behoeden, teruggekeerd naar den door hem laf ontvloden post.’ Terwijl Cloppenburch buiten Amsterdam was, en feitelijk door de wijze waarop hij gehandeld had, niet meer als predikant dier stad mocht of kon beschouwd wor- | |||||
[pagina 114]
| |||||
den, werd hij in den Briel beroepen, en dewijl hij aan zijn herstelling in de gemeente, die hij ontvlucht was, wanhoopte, nam hij dit beroep aan. Den 9den Nov. 1626, werd hem door den kerkeraad zijn demissie verleend, wat hem ‘ongaarne en met droefheid des harten werd toegestaan, terwijl dat orgaan hem den wederkeer niet dorst aan te raden, zoodat in deze jammerlijke zaak niet alleen de zedelijke altijd erkende regel der dankbaarheid voor het genot der beurs, maar ook art. 10 der Dordtsche KerkenordeGa naar voetnoot1) door Cloppenburch en kerkeraad geschonden werden. Deze historie is in geen enkel opzicht stichtelijkGa naar voetnoot2). Zoo schreef, en volkomen terecht, Dr. G.J. Vos Az., feit is dat (we wezen er ook boven reeds op) Cloppenburch het met de kerkorde niet al te nauw genomen heeft, want tegen het hierin bepaalde, heeft hij zich af en toe schromelijk vergrepen. 10 jaar heeft het verblijf van Cloppenburch te Brielle geduurd en, merkt Mr. Boeles naar waarheid op ‘naar het schijnt heeft hij zich daar eens meer met wetenschappelijke studien bezig gehouden dan met de polemiek. In deze jaren toch zagen werkelijk een aantal wetenschappelijke geschriften van hem het licht, als daar zijn:
Door een harden winter opgehouden in de buurt van Cloppenburch kwam de bekende Salmasius met den Brielschen predikant in kennis en Cloppenburch liet hem het handschrift van zijn onderwijsinge lezen. De afspraak werd daarbij gemaakt dat Salmasius, de bedenkingen, die hij tegen dit werk van Cloppenburch had, schriftelijk aan den schrijver zou mededeelen. Dan, in plaats van dit te doen, beantwoordde | |||||
[pagina 115]
| |||||
Salmasius, die over deze zaken een andere zienswijze had dan Cloppenburch, laatstgenoemde met een uit twee deelen bestaand boek. 1o. De vsvris liber (Lugd. Bat. 1638) cum praefatio ad reverendum et clarissimum virum Joh. Cloppenburgium, theologiae doctorem et verbi divini ministrum in ecclesia Brielensi, en 2o. de modo vsurarum liber (Lugd. Bat. 1639) cum praefatio ad lectorem. Cloppenburch beklaagde zich hierover schriftelijk bij Salmasius, dat deze hem zoo onheusch had behandeld, maar de Leidsche hoogleeraar, in plaats van zich ook maar eenigermate te verontschuldigen, liet hem weten, dat hij op den ontvangen brief met een openbare weerlegging zou antwoorden. Vóór die weerlegging echter het licht zag, gaf Cloppenburch een uitgebreide Latijnsche vertaling van zijn boek, waarbij tevens gevoegd was zijn brief aan Salmasius, onder dezen titel: De foenore et vsuris brevis institutio, cum ejusdem epistola ad Cl. Salmasium (Lugd. Bat. 1640), cum praefatio “viro consultissimo, amplissimo, cognato amicissimo Johanni Socx, I.V.D. Scabino et Senatori, reipublicae Middelburgensis.” Tegen dit laatste werk van Cloppenburch schreef Salmasius nog weer zijn Responsio ad calumniatoriam epistolam Johannis Cloppenburgii (Lugd. Bat. 1640), die in hetzelfde jaar werd beantwoord door Cloppenburch met een Responsio ad Calumnias Salmasianas. Werkzaam te Brielle, werd Cloppenburch, den 10den December 1629 benoemd tot curator der “Stads-Schole” en hij heeft deze betrekking vervuld, zoolang hij d.t.p. predikant is geweest. Pas den 18den Maart 1642 werd in zijn plaats gekozen Leonardus Harlaeus (cf. Navorscher 1896, blz. 338). Nog weten we, dat hij te Brielle een eigen huis had, dat hij in 1639 verkocht aan Cornelis Hermansze van Leeuwen “niet beter wetende of die man had het voor zichzelven gekocht”; doch toen hij vernam dat dit niet alzoo was en van Leeuwen het gekocht had “niet voor hem selven, maer ten behoeve van de societeyt der Remonstranten,” heeft hij pogingen aangewend, dewijl zulks strekken kon “grootelijcx tot schandalen en tot blame van de gereformeerde religie ende insonderheyt van zijn persoon,” om den verkoop ongedaan te maken, wat hem echter niet gelukt is (cf. Navorscher 1894, blz. 668-670). Benoemd in 1640 tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de illustre-school te Harderwijk, begon hij hier zijn lessen den 4den Februari 1641, niet met een eigenlijk gezegde oratio inauguralis, maar met eene protheoria theologiae ChristianaeGa naar voetnoot1). Gewagende van zijn werkzaamheid aan de illustre-school zegt VriemoetGa naar voetnoot2): “in qua (i.e. in schola illa) per quadriennium Professione theologica, cum munere Ecclesiastae sacri, strenue functus, et editis scriptis magis magisque inclarescens.” Wezen we boven op de door hem in 1624 uitgegevene Gangraena theologiae anabaptisticae, Sepp is van oordeel (cf. Het godgeleerd onderwijs dl. II. blz. 89), dat de wijze, waarop hij in dit werk polemiek voerde tegen de Wederdoopers, meer bepaald ook als verdediger der Gereformeerde leer, de aandacht op hem heeft doen vallen en hem den weg gebaand heeft tot den academischen leerstoel te Harderwijk. Stellig is het dat dit boek zooveel goedkeuring vond, dat hij het in het Latijn bewerkte | |||||
[pagina 116]
| |||||
in den vorm van 48 disputaties en te Harderwijk door zijn studenten liet verdedigenGa naar voetnoot1). Uit dit feit en uit de uitgave van een Fasciculus disputationum octodecim (Harderw. 1642) en zijn disputationes XI de foedere Dei et Testamento veteri et novo (Harderw. 1643) blijkt, dat hij aan de Geldersche illustre-school de practische theologie, d.w.z. de dogmatiek, doceerde, waaromtrent Mr. Boeles zegt: Van zijn onderwijs aan de Veluwsche kwartierschool weet men, dat hij den Cancker van de leere der Wederdoopers weder bij de hand genomen en in 48 disputen behandeld heeft. Achttien disputen werden voorts onder zijn praesidium gewijd aan verschillende vraagstukken, elf aan het verbond der werken.’ Bij deze woorden wordt als opmerking geplaatst: ‘Vóór Coccejus heeft hij dus het leerstuk der Verbonden reeds ontwikkeld.’ Dat Cloppenburch dit gedaan heeft werd bereids, meer dan door iemand anders aangetoond en met tal van bewijzen gestaafd door Sepp, in het 2de deel van zijn Het godgeleerd onderwijs enz. en wel op twee plaatsen van dit boek nl. op blz. 221 vlgd. en op blz. 272 vlgd. Op blz. 221 vlgd. wordt er de aandacht op gevestigd dat Coccejus, toen hij zijn foederaal-theologie verdedigde, zich met het volste recht beroepen mocht op voorgangers, en dat, ofschoon hij hem niet noemde, daartoe ook Cloppenburch behoorde, wiens naam wel degelijk als zoodanig wordt genoemd door den Zwitserschen godgeleerde J.H. Heidegger. Vooral echter dient de aandacht gevestigd te wrorden op het op blz. 272 vlgd. gezegde. Hier toch vinden we vermeld dat aan Cloppenburch in de geschiedenis der foederaal-theologie en den aankleve van dien, een zeer bijzondere eereplaats toekomt, waarop feitelijk veel te weinig de aandacht gevestigd is èn in de dagen nog toen Sepp dit schreef, èn ten tijde dat Cloppenburch leefde. Dat dit laatste het geval was, wordt hieraan toegeschreven, dat zijn dogmatische geschriften door à Marck, pas in 1684 onder het geleerd publiek werden gebracht, ofschoon Venema toonde, zijn voorganger niet vergeten te hebben, toen hij herinnerde, dat ‘de godgeleerden sedert de tijden van Kloppenburg en Coccejus, beide zeer verstandige mannen daarover (nl. over de verbondshandeling) begonnen te twisten’. ‘Cloppenburch heeft de verbonds-theologie onderwezen, alleen niet in dien systematischen vorm, waardoor Coccejus zich kenmerkte. De disputationes de foedere Dei et Testamento veteri et novo, beslaan in het 1ste deel zijner opera, de bladzijden 487-570. Achtereenvolgens handelen zij de Foedere operi Veteri cum Adamo primo. Verbond is bij Cloppenburch foedus inter Deum et hominem, hetwelk in scriptura sacra significat, re integra Pactum spirituale mutuae fidei de Deo cum homine initum, quo postulat ab homine perfectam obedientiam legis, quo qua praestita in praemium liberaliter promittit mercedem vitae coelestis.’ Sepp gaat nu verder geven een reeks aanhalingen uit de tweede disputatie (handelende de foederis operum veteris antiquatione), uit de derde disputatie (de foedere novo gratiae, ejusque sponsore), waarop volgen onderzoekingen de Foederis novi testamento en de Testamento veteri | |||||
[pagina 117]
| |||||
ejusque prima antiquitate. Naar waarheid wordt er door Sepp op gewezen, dat ‘Cloppenburch de verbondstheologie als een wapen keerde tegen het Arminianisme en als zoodanig haar aanprees en voorstelde, in geenen deele als een theologoumenon, dat vroeger geleerd, nu vergeten was. Voor hem was het de bekende leer des bijbels, wier juistheid van uitdrukking hij handhaafde en toelichtte.’ Het duidelijkst hooren wij den voorlooper van Coccejus als hij (Disp. 6 de Testamenti veteris ecclesiae communi nobis cum salute) op het onderscheid tusschen ἄφεσις en πάϱεσις wijst. Cloppenburch beroept zich op Rom. III:21 en 26, en omschrijft den zin van de woorden des apostels aldus: ‘propter πάϱεσιν dissimulationem tantum peccatorum et tolerantiam illam tempore Veteris Testamenti; quia non potest esse ἄφεσις seu plena illa remissio, qua nunc praesenti tempore Novi Testamenti gaudemus, ut nulla jam pro peccatis oblatione, nec vera, nec typica, opus sit, Hebr. X:18, donec pro peccatis plene esset justitiae Dei satisfactum; Deus ad justitiae suae demonstrationem, pro utriusque temporis (et quod mortem Christi antecesserat et quod fluxit a morte Christi) peccatis Fidelium mortuorum et viventium et victurorum, placari voluit et propiciari plenissima satisfactione, quae proprii sanguinis effusione consummata est a Christo Sponsore Foederis. Atque sic Deus justus est, seu sarta tecta est Dei justitia qua peccatum odiit et vindicat, etiam cum justificat impium, qui in se ipse impius est, sed per Fidem insitus Jesu Christo justus est Christi justitia imputata. Hanc loci διανοίαν confirmatam in Bezae Annotat. majoribus, ex quinta cura, forma minora, seu in 8 edit. A. 1594. Paraphrasin istam iliustrat oportune, quod monet H. Grotius ad vocem ἀνοχῆς, quam vertimus tolerantiam, illa voce Graecis etiam appellari inducias, quod per eas ad tempus inhibeatur bellum. Defens. Fid. de Satisf. Christi, pag. 27 edit. primae. Tempori ergo illi induciarum convenienter, tribuitur ab Apostolo πάϱεσις peccatorum, de qua voce Bezae judicium confirmat idem Grotius, affirmans non Remissionem sed Transmissionem significare. Et innuitur illa ad inducias assimilatio Veteris Testamenti, quando per Christum manifestatum, et in cruce mortuum dicitur jam facta Pax et peremtae inimicitiae, Eph. II:15, 16. Scilicet induciae jam plena pace terminatae intelliguntur, quarum tempore olim, non peremptae sed suspensae tantum fuere inimicitiae et dissimulatae.’ Zoo uit iets, dan blijkt het hier dat 't Cloppenburch met deze opvatting volle ernst was, en zijn kleinzoon à Marck, die een Voetiaan was en later zijn opera uitgaf, toonde in de praefatio van het 1ste deel, zijn spijt over het gevoelen van zijn grootvader op dit punt. Het algemeen heil (salus communis) berust volgens Cloppenburch op onze fides et religio, gelijk hij in zijn 7de disputatie tracht te bewijzen en hier kent hij ook tegen Remonstranten en Socinianen een zaligmakend geloof toe aan de vaderen en niet slechts een historisch geloof. Van dat geloof was de besnijdenis het onderpand, waarover hij dan nader handelt in de 8ste disputatie de Testamenti Veteris Ecclesia Circumcisa. In de 10de disputatie vindt men de epocha N.T. et Ministerio Johannis Baptistae en in de laatste of elfde: de Mediatoris N.T. officiis. Dat Cloppenburch de foederaal theologie heeft voorgestaan en onderwezen is onweerlegbaarGa naar voetnoot1), maar het foedus operum heeft hij niet uitgewerkt, dit te doen was voor Coccejus bewaard. | |||||
[pagina 118]
| |||||
Nog te Harderwijk doceerende, haalde hij uit eenige theses, die zijn ambtgenoot Deursing had laten verdedigen, zeven punten van onrechtzinnigheid met betrekking tot theologische en metaphysische leerstukken, die in verband staan met de voorzienigheid, engelen, de ziel en hare vereeniging met het lichaam, en zonder er iets van aan Deursing te kennen te geven, onderwierp hij diens beschouwingen aan de Geldersche synode en aan de theologische faculteiten der vier hooge scholen. Als Deursing tot de wetenschap was gekomen van dat gene wat Cloppenburch had gedaan, wilde hij zich gaarne onderwerpen aan het oordeel van de theologische faculteit te Leiden, die de theses wel gevaarlijk vond voor de academische jongelingschap, maar die er toch tevens op wees dat Cloppenburch, door dergelijk drijven, der kerk geen heil kon aanbrengen. Dat Deursing, en terecht, verontwaardigd was over de wijze, waarop Cloppenburch tegenover hem gehandeld had is begrijpelijk en we verstaan 's mans verontwaardiging dat zijn bestrijder, zonder de theses over te leggen, enkel de quaestieuse punten, naar eigen opvatting had geformuleerd. De theologische faculteit te Leiden, heeft echter de theses opgevraagd en Deursing gaf nog in 1643 verscheidene polemische werkjes uit tegen Cloppenburch, die daarna de correspondentie en de beslissing in deze zaak liet drukken onder den titel: Res judicata de falce missa in messem Theologicam ab Ant. Deursingio, Physices et Math. Professore Harderovici. Fran. 1646Ga naar voetnoot1). De pennestrijd, begonnen te Harderwijk, werd, dat blijkt uit het jaar, waarin de res judicata werd uitgegeven, nog voortgezet toen Cloppenburch al hoogleeraar te Franeker was. Hier was hij de opvolger van Nicolaas Videlius, die den 26sten September 1642, op 46 jarigen leeftijd gestorven was. Den 8sten December 1643 benoemd tot professor in de godgeleerdheid en tevens tot academieprediker, aanvaardde hij den 18den Mei 1644, met een oratio inauguralis: de Cathedrarum Euangelicarum libertate Christiana, het hoogleeraarsambt, en nauwelijks was hij met het geven van zijn lessen begonnen of de magistraat haastte zich de groote kerk voor hem open te stellen ‘'t zij 's morgens tot ses ofte na noen tot 4 wijren, opdat de gemeente ende de burgerie des te beeter het gehoor mooge genieten ende in de godzalicheit meer ende meer geoefent ende gesticht werden.’ ‘Collega factus Maccovio, qui vero non multum ultra mensis spatium superfuit; et Coccejo, eodem tempore ad Theologicam Cathedram una cum Hebraica sua ornandam evecto, qui singulari modestia locum priorem, sui jure debitum, Cloppenburgio, ob aetatem meritaque de Ecclesia et dona quae in ipso agnoscerat, sponte atque ultro cedit. In hac statione summa diligentia versatus, et viva ut dicitur, voce adsidue docuit Academicam juventutem, discipulis omnibus gratissimus, quod unanimes testati sunt viri eximii de familiarissima ejus institutione semper gloriari; et scriptis praeterea multis tum recensitis, quae parata aut et jam edita antea, tum variis potissimum novis, mox omnibus singulatim memorandis, utilissimam Ecclesiae operam praestititGa naar voetnoot2). Wat het door hem gegeven onderwijs aangaat, dit schijnt zich vóór en boven alles bepaald te hebben tot de geloofsleer en wel voornamelijk tot bestrijding van | |||||
[pagina 119]
| |||||
onrechtzinnigen en twistvragen, terwijl aan de verklaring der schrift als zoodanig, minder gedaan werd. Van hem zag, tijdens hij te Franeker arbeidde het licht: Disputationes VII ad V Articulos Remonstrantium. Fran. 1646. Disputationes XV de canone Theologiae et judicio controversiarum secundum canonem. Fran. 1655. - Aphorismi ex Scriptura Prophetica et Apostolica demonstrati. Fran. 1648. - Compendiolum Socinianismi refutatum. Cum praefatione historica de origine et progressu Socinianismi. Fran. 1651Ga naar voetnoot1). Vindiciae pro veritate Spiritus sancti adversus Pneumatomachum Jo. Biddellum. Fran. 1652. Anti Smalcius divinitate Christi. Fran. 1652. In laatstgenoemd jaar (tevens het sterfjaar van Cloppenburch) gaf zijn ambtgenoot Schotanus nog van hem uit: Exercitationes super locos communes Theologicos. Achter de vermelding van dezen titel schrijft Vriemoet (ll. p. 382): ‘Cum Aphorismis Theol. Christianae. Edente Christiano Schotano, post mortem auctoris, praeter Aphorismos, qui jam an. 1648 lucem viderunt. Minder goed dan met zijn medeleden der theologische faculteit te Franeker, kon Cloppenburch het vinden met de twee predikanten d.t.p. en wel het minst met Matthias Walsveer. Waarover het geschil eigenlijk liep is niet bekend, maar, uit een door Cloppenburch aan de Staten van Friesland gezonden missive “ter begeleiding van een daarbij niet voorhanden Memoriael over deze zaak,” mag, volgens Mr. Boeles, naar alle waarschijnlijkheid worden afgeleid, dat niet zoozeer de leer als wel de naijver hier in 't spel is geweest. En niet tot de onmogelijkheden behoort het dat de naijver bij Cloppenburch tegen Walsveer is ontstaan, omdat deze aan theologische studenten onderwijs gaf in de praxis sacra’ (Mr. Boeles, ll. blz. 188). Met een: ‘Et patet satis ex paucis speciminibus dictorum operum ejus, quid praestare potuisset in ipsorum S. Voluminum interpretatione, si praeter repetita toties dogmatica et Elenchtica, ei simul studiis impendere industriam suam instituisset. Quod sane fuisset optandum tot quoque alios fecisse optimos theologicos, studii scriptuarii nimium negligentes, secus ac plerique aevi proximi ab emendatis duce Luthero sacris, quorum Sylloge in Commentariis Marlorati, et Collega Cloppenburgii, Coccejus,’ sluit Vriemoet zijn eigenlijke biographie van Cloppenburch. Rector der academie in 1649-50, openbaarden zich in voortdurende koortsen reeds toen, de sporen der ziekte, die hem den 29sten of 30sten Juli ten grave sleepte, op ruim zestigjarigen leeftijd. De lijkrede op hem werd gehouden door zijn collega Johannes Schotanus, doch de door dezen gehoudene oratio funebris is niet gedrukt. Als Vriemoet zijn levensbeschrijving over Cloppenburch geëindigd heeft, citeert hij eenige uitspraken van à Marck, Campegius Vitringa, Jac. Frid. Reimmann, Sal. van Til en Reinholdus Frankenberg, allen overvloeiende van lof over den persoon | |||||
[pagina 120]
| |||||
van Cloppenburch, terwijl Blancardus van hem getuigde: ‘et docendi genere et scriptis aevi sui ornamentum etiam cum esse desiit, aequabili fruitur fama sui;’ en Ypey zegt van hem, dat hij bij de Friezen zeer gezien was. Dat hij als geleerde in zeer hoog aanzien stond, mag stellig wel worden afgeleid uit het feit, dat, op aandrang zoowel van geleerden als van boekhandelaars, de uitgave is tot stand gebracht van al zijn werken, van welke er verscheidene waren, die, vóór zijn dood, reeds meer dan één druk hadden beleefd. De man, die zich met de uitgave der opera van Cloppenburch heeft belast, was zijn kleinzoon, de Leidsche hoogleeraar Johannes à Marck. Ze zag het licht in 1684 te Amsterdam onder den titel: J. Cloppenburgii, omnia theologica opera, nunc demum conjunctim edita, in 2 volumina volgens appointement van Gedeputeerde Staten van Friesland, d.i. geheel of ten deele op 's Lands kosten, waarna aan à Marck nog f 150 voor de opdragt vereerd is.’ Verschillend is het oordeel dat over Cloppenburch is uitgesproken. Glasius zegt: ‘Cloppenburg was een trouw voorstander van de gevoelens van zijnen leermeester Gomarus en mag geenszins onder de verdraagzame godgeleeerden geteld worden. Behalve den hoogleeraar Deursing en de Doopsgezinden ondervonden dat de Remonstranten in ruime mate, Socinus en zelfs Salmasius, met wien hij vroeger in naauwe vriendschappelijke betrekking gestaan had en later een hevigen twist voerde over den woeker. Te regt schrijft de hoogleeraar Bouman: Zijn leven en zijn handelen was een beeld in het klein van hetgene, in die dagen, de kerk in het groot was. Strijd alom, nu aanval, dan verdediging, en daarbij meerdere hevigheid, dan de Christelijke liefde, wenschelijk of geoorloofd acht. En toch was hij niet de onverdraagzaamste zijner tijdgenooten. Hij eerbiedigde anderen, wanneer zij slechts niet van het wezenlijke der hervormde kerkleer afweken en spoorde zijne leerlingen bij herhaling tot eigen onderzoek en zelfdenken aan. En dat hij met mannen, wier denkwijze zeer verschillend was, in duurzame liefde kon leven, toonde de hartelijke vriendschap, welke hij onafgebroken zoowel Voetius, die te Heusden, als Coccejus, die te Franeker zijn ambtgenoot geweest was, toedroeg. Eindelijk mogen we niet onopgemerkt laten, dat Cloppenburg's ijver voor de Contra-Remonstrantsche gevoelens volstrekt belangloos was. Er behoorde toch moed en vastheid van karakter toe, waar hij door inschikkelijkheid de gunst der Amsterdamsche regeering had kunnen behouden, eene aanzienlijke standplaats op te offeren, aan zijne inwendige overtuiging. Voor het minst verdiende hij den spot niet, met welken sommigen zijner tijdgenooten, vooral Vondel, hem vervolgden. Ongetwijfeld was hij een zeer geleerd man, al was hij ook niet vrij van het bijgeloof aan tooverij en waarzeggerij en al blijve het te wenschen, dat hij zijne gaven minder aan polemische schriften hadde ten koste gelegd.’ Dat Cloppenburch in onmin geraakte met Salmasius is geen grief, die tegen hem kan of mag worden ingebracht, want de schuld der oneenigheid tusschen deze twee personen ligt niet bij Cloppenburch maar bij Salmasius, die zich in de wijze, waarop hij zich tegenover den toenmaligen Brielschen predikant gedroeg, al heel weinig vriendschappelijk heeft gedragen; maar even onheusch als de Leidsche professor zich hield tegenover Cloppenburch, even onheusch en onhartelijk gedroeg deze zich tegenover Deursing, wien hij, zonder er aanvankelijk ook maar iets van te laten blijken, bij de Geldersche synode en bij theologische faculteit der vier universiteiten | |||||
[pagina 121]
| |||||
(nl. te Leiden, Utrecht, Franeker en Groningen), van onrechtzinnigheid in de leer beschuldigde. Vond hij bij Deursing beschouwingen, die in zijn oog verkeerd waren, ten verderve zouden leiden, aan de kerk afbreuk deden, dat hij zich hiertegen verzette, dat was zijn recht, zijn onbetwistbaar recht; maar dat hij niet streed met open vizier, niet met eerlijke wapenen, is en mag niet gebillijkt en kan niet gerechtvaardigd worden. Was hij bevriend met mannen, wier theologische denkwijzen ver uit elkaar liepen, zooals dit feitelijk het geval was met Voetius en Coccejus, men vergete weer niet er wel bepaaldelijk op te letten, dat, toen Cloppenburch nog leefde, er van een strijd tusschen beide zooeven genoemde mannen, niets viel waar te nemen. Toen Cloppenburch te Franeker studeerde, konden Voetius en Coccejus elkaar nog waardeeren. Met Voet zijn ouden commilito uit het Staten-College, eenmaal zijn buurman, straks met hem in dezelfde plaats werkzaam, is hij immer en altoos bevriend geweest en gebleven, en er bestond voor Cloppenburch geen enkele reden om in onmin of vijandschap te leven met Coccejus, wiens theologische beschouwingen in zoovele opzichten geheel en al met de zijne overeenkwamen en het is en blijft de groote vraag of Voet ooit vrede zal gehad hebben en zal hebben ingestemd, met de wijze, waarop Cloppenburch stond tot de foederaal-theologie. Stellig, dit kan onmogelijk anders, of de groote Utrechtsche godgeleerde moet het verschil, dat Cloppenburch wel degelijk maakte tusschen ἄφεσις en πάϱεις, hebben afgekeurd. Dat Cloppenburch het volstrekt niet altijd even ernstig op nam met de Dordsche kerkenorde, daarop wezen we bereids boven, en dat hij in strijd, in flagranten strijd, met wat daarin bepaald werd, en stellig niet als iets onbeduidends kon worden aangemerkt, is, van het standpunt, dat hij ten opzichte van de Dordsche synode innam, in geen enkel opzicht goed te keuren. Wat hij deed tegen de kerkorde van 1618-19, getuigt meer dan eens van willekeur, die dienen moest om een voor oogen gesteld doel te bereiken. Dat, wat hij deed, gedaan werd terwille van wat hij meende, wat het belang der kerk eischte, mag niet weersproken worden; maar dat hij het belang der kerk op onrechtvaardige wijze wilde dienen, kan en mag alweer niet gerechtvaardigd worden. En welke is de moed, welke de vastheid van karakter geweest, die hij te Amsterdam heeft ten toon gespreid? We zijn het in dezen volkomen eens met dr. G.J. Vos Az., dat zijn vlucht uit Amsterdam niet valt goed te praten en dat hij niet slechts zijn post heeft verlaten, maar dat hij zich ook vergrepen heeft tegen de verplichting, die het genot der stadsbeurs op hem lei. Of werkelijk de uitgave van de Trouwhertige aanwijzingen wel de grootste oorzaak is geweest van de wrok des magistraats tegen Cloppenburch, is wel beweerd; maar bewezen is het niet, en al zou dit ook op onweerlegbare manier kunnen worden aangetoond, dan nog zou dit voor hem geen oorzaak hebben mogen zijn om zich terug te trekken, om de stad te ontvluchten. Van een bereid zijn, om voor het beginsel, dat men heilig acht te willen sterven, daarvan vindt men bij Cloppenburch geen spoor, zich opofferen voor wat hij de waarheid Gods achtte, heeft hij niet gedurfd. Boven de eere zijns Gods, heeft hij het eigen belang gesteld. En dat hij in die dagen van fellen strijd en worsteling, aan de geeselslagen van Vondel heeft blootgestaan en dat de groote satyricus, hem geweldig heeft gestriemd, begrijpen we ten volle. Toch neemt dit alles niet weg, dat Cloppenburch in | |||||
[pagina 122]
| |||||
de rei der groote Nederlandsche godgeleerden, niet is misplaatst. Zijn naam mag genoemd worden. De man wist veel, zeer veel zelfs en hij had er slag van, om datgene wat hij wist, aan zijn leerlingen, die hoog op hem stonden, mede te deelen. En dat zijn discipelen hem eerden, dat ze veel van hem hielden, ook dit pleit voor hem. Voetiaan was hij niet, maar desniettegenstaande dat, was hij een ijverig verdediger der Gereformeerde leer. Naar waarheid zegt Mr. Boeles van hem (ll. blz. 183): ‘Het is in hem te betreuren, dat hij zijn geheele leven door een aanvallenden oorlog voerde tegen zoovelen, die zich maar even buiten de beperkte ruimte zijner verdraagzaamheid bewogen, al kan men zich overigens dan ook al niet vereenigen met het oordeel van à Marck, dat Cloppenburch ‘niet spoedig anderen van onrechtzinnigheid verdacht hield, als zij, het wezenlijke der Gereformeerde leer behoudende van den gewonen weg afgingen,’ en terecht gelukkig wordt het geacht in het toenmalig belang der Franeker academie, dat hij in Coccejus en Schotanus, zijn ambtsbroeders, mannen heeft gezien, die in zijn oog niet wezenlijk gevoelens koesterden in strijd met de kerkleer. Van hem bestaat een portret naar de schilderij van C. ten Houte door Cornelis van Dalen uit het jaar 1644. Behalve de reeds genoemde geschriften van zijn hand bestaat nog: Exercitationes juveniles nempe Enarratio LIII Cap. Jesajae, atque Disputationes, de Deitate Filii Dei et de Christo Servatore [accedunt deliciae biblicae Brielenses, S. Collationes criticae cum Lud. de Dieu, ad XXV loca difficiliora ex Psalmis, et XX alia V. et N.T. selacta. Franeq. 1656. Quorum scriptorum postremum insertum quoque Bibliis criticis. edit. Belg. Tomo ultimo. p. 1427 et seq.] (cf. Vriemoet, ll. p. 382). Litteratuur: Joh. Marckii praefatio ad J. Cloppenburgii theologica opera omnia. T.I. - Vriemoet, Ath. Fris. p. 373-386 (op p. 377 komt Cloppenburch's grafschrift voor) en additamenta p. 6 en 7. - v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 483-487. Glasius, ll. dl. I. blz. 278-282. - Sepp, Het godgeleerd onderwijs enz. dl. II. blz. 52, 88 vlgd., 221 vlgd., 272 vlgd. - Mr. W.B.S. Boeles, Frieslands Hooge School en het Rijks-Athenaeum te Franeker, dl. II. Leeuwarden 1889. blz. 184-190. - Bouman, Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool, dl. I. blz. 81-88. Dr. G.J. Vos Az., Voor den Spiegel der Historie. Amst. 1903. reg. i.v. - Dr. A.C. Duker, Gisbertus Voetius, dl. I. passim. |
|