Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Jean le Clerc]Clerc (Jean le) (Clericus Johannes) aanschouwde het levenslicht te Genève, den 19den (29sten) Maart 1657 als zoon van Etienne en Anna Galatin (Gallatine). Reeds op zeer jeugdigen leeftijd begon hij zich te oefenen in het Latijn en Grieksch ‘et vix quicquam puero gratius accidere poterat, quam si liceret soli in angulo sedenti libros versare, praesertim Livium Romanarum rerum apud Romanos historiarum principem, quem Gallice versum et diligentissime lectitabat et libentissime quae legisset, aequalibus narrabat.’ Op zestienjarigen leeftijd ging hij naar de hoogeschool in zijn geboortestad, alwaar hij zich vlijtig toelegde op de bestudeering van Cartesius' wijsbegeerte en onder leiding van zijn leermeester in de philosofie Robert Chouet, verdedigde hij stellingen ‘de materiae natura.’ Zeer interesseerde hij zich voor de epistolae criticae van Tanaquillus Faber en hierbij krachtig geholpen door zijn oom Jacques Galatin, beoefende hij het Hebreeuwsch. In de godgeleerdheid bekwaamde hij zich bij de professoren Mestrezat, Turretin en Tronchin. Waren de eerste en derde dezer drie hoogleeraren meer dan Turretin, de vrijzinnige richting toegedaan, stellig is het dat zij op Clericus een grooten invloed hebben uitgeoefend, dewijl hij van nature zich meer tot de vrijere theologische overtuiging getrokken gevoelde. De beschouwingen over de praedestinatie en de daarmede in verband staande leerstukken ‘aan de hoogeschool te Saumur door Moyse Amyraud, Josué de la Place en vooral door Joh. Caméron gepredikt, waren tot Genève doorgedrongen’ en tot degenen, die zich tot de door genoemde hoogleeraren voorgestane mee- | |
[pagina 84]
| |
ningen aangetrokken gevoelden, behoorde Clericus en hij las en herlas de godgeleerde stellingen, die te Saumur verdedigd waren en onder den titel: Syntagma thesium theologicarum in Academia Salmuriensi variis temporibus disputatarum, in 1645-1665, d.t.p. verschenen waren. Behalve op de dogmatiek legde hij zich ook met grooten ijver toe op de studie der exegese en van de vorderingen, die hij maakte, gaven zijn leermeesters de meest gunstige getuigenissen, en zeker moet van hem een goede faam zijn uitgegaan, want op twintig jarigen leeftijd reeds werd hij naar Grenoble geroepen, om daar den jongsten zoon van den edelman Saracin te onderwijzen. Dewijl hij hier zeer veel vrijen tijd tot zijn beschikking had, kon hij zich met de borst toeleggen op de studie en hij knoopte kennismaking aan met de ‘gebroeders Bernard en Francois Lamy, met wie hij later voortdurend brieven wisselde.’ Na een verblijf te Grenoble van 16 maanden, keerde hij, vergezeld van zijn discipel te Genève terug, voorzien van een voortreffelijk getuigschrift aangaande zijn levenswandel, en na afgelegd examen in de wijsbegeerte en in de godgeleerdheid, werd hij tot de bediening in de kerk toegelaten in 1680. Al spoedig daarop ging hij naar Saumur, waar hij, door het bestudeeren van de geschriften van zijn oud-oom Curcellaeus en van Simon Episcopius, al meer en meer tot de gevoelens der Remonstranten neigde. Onder den verdichten naam van Liberius de St. Amore, gaf hij in briefvorm een geschrift uit, waarin hij zijn gevoelens over godgeleerde onderwerpen uiteenzette. Dit werkje Epistolae theologicae in quibus varii Scholasticorum errores castigantur (Irenopoli, d.i. Saumur-Typis Philaletianis, 1679Ga naar voetnoot1) leverde het bewijs voor Clericus' groot talent en handelt over: de vereeniging der beide naturen in den persoon van Christus, de Drieëenheid, den staat der onschuld, den val, de voortplanting der zonde, de wijze om de leerstellige godgeleerdheid te behandelen (hier sloeg hij een geheel nieuwen weg in door de bijbelsch historische methode als de ware aan te prijzen), de wonderen, de verklaring der H. Schrift enz. Doorloopend wordt er hier op gewezen dat de wijsbegeerte en letteren met de godgeleerdheid moeten vereenigd worden, waarin hij een geschikt middel zag om, zijne in schoolsche vooroordeelen bevangen tijdgenooten, te genezen. Bij zijn uiteenzetting van sommige leerstukken der kerk, ging hij stellig veel te oppervlakkig te werk en het kan ons volstrekt niet verwonderen, dat men hem van Sabelliaansche gevoelens beschuldigde en dat men hem verweet, dat hij naar het Socinianisme overhelde. Vrijwel alleen staande met zijn godsdienstige gevoelens, schreef hij aan Philippus à Limborch, ten deele om inlichtingen in te winnen bij dezen over zijn oud-oom Curcellaeus, wiens werken door den Remonstrantschen hoogleeraar werden uitgegeven, ten deele ook om over diens Exercitia zijn oordeel te vernemen, en het kan wel haast niet anders of het antwoord, dat de Amsterdamsche hoogleeraar aan Clericus zond, zal dezen verblijd hebben, want over het algemeen was het, behoudens enkele bezwaren, die hij had tegen enkele stellingen, zeer gunstig. Te Saumur werden warme vriendschapsbetrekkingen gesloten met Jacobus Infantius (Jacques l'Enfant) ‘merito suo celeberrimum, erga quem, dum vixit, per multorum annorum decursum et jactationem vitae variam, omnia amicitiae ac benevolentiae officia diligenter sancteque servavit’. Van een optreden als predikant òf in | |
[pagina 85]
| |
Frankrijk òf in Zwitserland, kon, wegens zijn bekende vrijzinnige gevoelens geen sprake zijn en na een bezoek gebracht te hebben aan Grenoble en Genève, trok hij van hier op het einde van 1682, voorzien van een zeer gunstig getuigenis, naar Engeland. ‘Adulto anni octogesimi secundi vere, novo nec minus honorifico Ecclesiae Genevensis testimonio instructus, profectus est in Angliam, ut et regnum illud benigna omnium rerum copia affluens per se cognosceret, et linguam gentis addisceret. Londini igitur non tantum ad finem anni substitit, sed ibi quoque in Templo Gallico saepe concionatus est. Reversus deinde in Belgium, quod coelum Anglicum minus ferret, Roterodami per dies aliquos commoratus, semel in templo Wallonico concionem habuit Gallice: paullo vero post in breve admodum tempus Genevam reversus est, in Hollandiam rediturus, et Amstelaedami fortunarum suarum sedem positurus, quod et fecit, sed ita fecit; ut multi mirarentur, quidam etiam indignarentur, hominem, isto loco ortum, jam Remonstrantium Societati nomen dare, atque pro suggestu in eorum templo verba facere, cujus orthodoxiam Genevensibus Theologis probatam atque testimonio commendatam fuisse noverant.’ Waar J.J. Wetstein in zijn Oratio funebris in obitum viri celeberrimi Joannis Clerici (p. 12), deze woorden neerschrijft, daar vermeldde hij niet dat op deze terugreis uit Engeland, Clericus ook te Amsterdam is geweest, en daar toen persoonlijk kennis heeft gemaakt met à Limborch, en dat hij bij die gelegenheid, na èn met dezen geleerde èn met de broederschap nauwkeurig kennis gemaakt te hebben, besloot, om zich, als hij van zijn familie afscheid had genomen, zeer zeker bij haar aan te sluiten. ‘In 1684 voor goed te Amsterdam teruggekeerd, hield hij (hierop wees Wetstein in de boven geciteerde woorden) eerst eenige preeken in de Fransche taal in het Remonstrantsche kerkgebouw, doch werd hij door de magistraat genoodzaakt zulks na te laten. De Waalsche predikanten toch, naijverig dat Clericus een groot deel hunner kudde onder zijn gehoor had, hadden het zeerst geijverd, dat men dezen Sociniaan den predikstoel ontzeide, en de raad, die toch reeds dikwijls met de meest prinsgezinde predikanten overhoop lag, zag zich gedrongen hen op dit punt toe te geven, om grooter ongenoegen in het staatkundige te voorkomen.’ Maar dit alles verhinderde niet, dat er door de ‘Groote Vergadering’ aan wien Clericus in 1683 was aanbevolen, den 20sten April 1684 ‘besloten werd met hem te onderhandelen, ten einde van hem partij te trekken voor het seminarium, zooals curatoren zouden goedvinden.’ En had hij reeds in 1683 in het Fransch gepreekt, van Kerstmis 1684 tot Paschen 1686 deed hij dit iedere week in de Amst. kerk, waarvoor hem 20 zilveren ducatons (f 63), ongeveer het bedrag der collecte, vereerd werden. Weldra trad hij, niet het minst door toedoen van à Limborch op als hoogleeraar in de oude letteren, (waarin hij duchtig ervaren was) het Hebreeuwsch en de wijsbegeerte, terwijl hij ook in aanmerking kwam voor het professoraat in de godgeleerdheid, toen van Cattenburgh gekozen werd. Dat dit gebeurde zal wel hieraan moeten toegeschreven worden, dat men hem, die algemeen bekend stond als een Sociniaan, het lesgeven in de leerstellige godgeleerdheid niet durfde toevertrouwen. Opvolger van à Limborch werd hij dus niet, maar dat men tegenover hem van goeden wille was, blijkt uit het feit, dat zijn tractement op dezelfde hoogte gebracht werd als dat van Cattenburgh en dat hij tevens belast werd met het geven van les in de kerkgeschiedenis. ‘Met een waarlijk ongemeenen ijver nam Clericus, die inmiddels (d.w.z. in 1691) gehuwd was met Maria Leti, dochter van den bekenden geschiedschrijver Gregori Leti, deze | |
[pagina 86]
| |
betrekkingen waar. ‘Cum Clericus uxorem duxisset, non minus propterea assidue in litterarum studiis versatus est. Totum, quoad potuit, vitae curriculum ita dispertitus est, ut partem tribuerit docendo, partem commentando, partem exteris et amicis, partem vero reliquam sibi et familiaribus, quibuscum versabatur comiter, libere, candide; postquam enim semel quis se penetraverat in ejus familiaritatem, amicissimum et officiosissimum illi se praebebat.’ Terecht wijst Wetstein er op dat Clericus zooveel deed aan litterairen arbeid. Hij heeft zeer veel geschreven, hetzij dat hij werken van anderen vertaalde, hetzij dat hij oorspronkelijke stukken leverde, en geen enkel vak van wetenschap door hem gedoceerd of hij heeft er iets over gegeven. ‘Hoofdzakelijk als uitgever van tijdschriften in de Fransche taal, waardoor hij de vruchten der wetenschap meer onder het algemeene beschaafde publiek zocht te verbreiden’ heeft hij zich verdienstelijk gemaakt, ‘en als verslaggever of beoordeelaar van bijna al het merkwaardige wat in de letterkundige wereld verscheen, zwaaide hij den scepter over het geheele beschaafde Europa.’ Met Jean Cornandde de la Croze begon hij in 1686 aan het uitgeven van een driemaandelijksch tijdschrift: Bibliothèque universelle et historique (1686-1693. XXV vol.) In de 8 eerste deelen is niet te bespeuren van wie der beide redacteuren de verhandelingen afkomstig zijn, in de drie volgende jaargangen zijn ze onderteekend, de acht volgende deelen zijn bijna uitsluitend bewerkt door Clericus, maar de zes laatste volumina zijn van de hand van zijn neef Jacques BernardGa naar voetnoot1), den lateren Leidschen hoogleeraar. Van 1703-1713 gaf hij 28 deeltjes van een nieuw tijdschrift: Bibliothèque choisie, pour servir de suite à la Bibliothèque universelle. Na den dood des uitgevers verschenen onder den titel: Bibliothèque ancienne et moderne, pour servir de suite aux Bibliothèques Universelles et choisies. 1714-1727, nog 29 deelen. De bezigheden aan het samenstellen van de artikelen van zijn tijdschrift, de studie, welke hij noodig had voor het geven zijner colleges, de grootere werken nog door hem geschreven, lieten hem geen tijd haast om Amsterdam te verlaten, zoodat hij hier zoo goed als immer te vinden was. Dan, bij al zijn werken zonder ophouden bleef zijn gezondheid ongeschokt, tot hem in 1728, tijdens een college, een beroerte overviel, waardoor hij eensklaps het spraakgeluid verloor. Dit kwam wel weer bij, maar den 5den Juni 1731 werd hij emeritus, en na een nieuwe attaque in 1732, die hem wederom van de stem beroofde en hem in een toestand van kindschheid bracht, stierf hij den 8sten Januari 1735. ‘Aan le Clercq's verdiensten als litterator en beoefenaar der wijsbegeerte is regtmatige hulde gebragt door den vroeg ontslapenen A. des Amorie van der Hoeven Jr.Ga naar voetnoot2) Bovendien zou het toch niet tot onze taak behooren hem in die rigtingen van zijn veelomvattenden geest te volgen. Wij hebben hem alleen als godgeleerde te herinneren. Intusschen komt het ons niet ongepast voor de krachtige en kernvolle schets af te schrijven, welke Senebier in zijne histoire littéraire de Genève van onzen geleerde heeft ontworpen: ‘On admire,’ zegt hij ‘tour à tour dans le Clercq le theologe | |
[pagina 87]
| |
sage et modéré, le critique savant et ingénieux, le philosophe instruit et profond, l'historien intéressant et fidèle, le journaliste exact, impartial et modeste. Il montre toujours l'homme supérieur, qui brille dans tout ce qu'il entreprend, qui occupe utilement l'Europe par ses compositions, qui n'écoute les louanges qu'il reçoit, que pour perfectionner les ouvrages qu'il publie, et qui est aussi utile au bout d'un siècle à la postérité, qui étudie ses livres, qu'à ses contemporains, qui les tenoient de lui. On n'avait pas encore vu un écrivain aussi universel, aussi judicieux, aussi infatigable; il ne connoissoit dans le monde que son cabinet, ses livres et ses illustres savans de son siècle; il ne se délaissoit d'un travail que par un autre, et il n'en finissoit aucun, qu'avec des projets pour en commencer un nouveau. Ses oeuvres forment une bibliothèque pour le théologien, le philosophe, l'historien et le littérateur.’ Met betrekkelijk weinig woorden, wordt hier door Senebier, de verdienste van Clericus geteekend. Daar is natuurlijk veel verouderd, veel veranderd, in veel heeft men een ander en beter inzicht gekregen dan in de dagen van Clericus, maar dit neemt niet weg dat men zijn werken lezende, den indruk krijgt, dat hier een man aan 't woord is, die verbazend veel wist, veel gelezen en veel overdacht had. Toch is le Clerc grooter als litterator dan als theoloog, dogmaticus is hij niet geweest. Cloppenburch en Coccejus, hadden in het eigenlijke wezen der godgeleerdheid een oneindig veel dieperen blik geslagen dan hij. Groote kennis gaat bij hem wel eens gepaard met oppervlakkigheid. Evenwel is hij de moeite der kennismaking ten volle waard en des Amorie van der Hoeven deed geen ijdel werk, toen hij aan hem een studie wijdde. ‘Uit den aard der zaak is het te vermoeden, dat le Clercq, in zoovele vakken onafgebroken werkzaam, een, zooals men het noemt, universeel en veel schrijvend geleerde zijnde, niet altijd die nauwkeurigheid zal hebben in acht genomen, waardoor zijn arbeid ongetwijfeld hoogere waarde zou hebben ontvangen. Noemt de hoogleeraar van Lennep hem eenen man “multae lectionis, multaeque, sed non semper accuratae industriae (Memorabilia Amstel. Athen. p. 291),” dan is dit meenen wij, ook op hem als theologant toepasselijk. Zijne tijdgenooten hebben hem van Sociniaansche en Sabelliaansche gevoelens beschuldigd. Zeker is het, dat zijne epistolae Liberii cet. tot die beschuldiging grond gaven, vooral in de daar gegevene voorstelling van de leer der drieëenheid en der erfzonde: maar het is even zeker, dat hij niet alleen deze beschuldiging noode droeg, maar haar later ook met kracht van redenen van zich afwierp en openlijk verklaarde met de Sociniaansche en Sabelliaansche meeningen geenszins in te stemmen. Men behoort dan ook in het oog te houden, dat het werk, waarop men deze beschuldiging vooral grondde, de arbeid zijner jeugd was. Zijne wijsgeerige rigting bracht hem welligt niet minder in verdenking. Wel was het philosophisch onderwijs, dat hij te Genève van Chouët ontvangen had, Cartesiaansch geweest, maar le Clercq was te zeer zelfdenker om zich daardoor te laten binden. Hij werd zeer ingenomen met de empirische rigting, door Locke aan de wijsbegeerte, tegen Descartes, gegeven en zocht die met kracht te bevorderen. Ongetwijfeld had zijne ingenomenheid daarmede invloed op zijne beschouwing van het Christendom. Maar was deze vrij en onafhankelijk, men dwaalde met hem van zucht om de evangelische waarheid te bestrijden, te verdenken.’ Stellig is dit waar, dat het onjuist is en op dwaling berust, wanneer men hem verdenkt van bestrijding en verdachtmaking van de evan- | |
[pagina 88]
| |
gelische waarheid. Voor hem staat en gaat boven alles het Christendom, dit is voor hem de eenige, de onbetwistbare waarheid. Hoor hem daaromtrent, als hij in zijn ‘ad lectorem’ voorafgaande aan het 2de deel van zijn ars critica zegt: ‘Cum autem multa sint vera, est una primaria Veritas, ad quam confirmandam atque illustrandam omnes ingenii nervi sunt contendendi. Ea est Veritas Religionis Christianae, quam non sophisticis ratiunculis, et ab invidia ductis, dissimulationibusque quae sunt illa indignae; sed argumentis petitis ex adcuratis rectae Rationis atque Criticae Artis Canonibus ubique probare, atque illustrare conatus sum, et porro conabor. Nec vera tantum Religio habenda, sed illi soli parendum, si beatitudinem consequi velimus. Praecepta ejus amanda, extollenda, sibi et aliis inculcanda sunt, et praesertim quidem quae ad amorem proximi pertinent. Haec est sententia cui omnia mea studia serviunt, et posthac, Deo juvante, servient. Scio quidem Religionem Christianam non eodem modo ab omnibus intelligi, quia Novo Testamento multi hominum decreta adfuuunt. At ego Christianam Religionem voco, quae habetur in sacris illis libris, et ab iis ne latum quidem unguem discedit. Non probari mihi multa Unitariorum interpretamenta satis ostendi, cum hic, tum alibi; sed fraudibus et malis artibus eos oppugnare judico esse eorum quibus Religio Christiana sit ignota, aut qui ei nequaquam credant, sed faveant potentioribus, ut gratiam sibi apud eos, muneraque et honores comparent; similia facturi, Vnitariorum causa, sicubi rerum potirentur. Quales non puto paucos esse, inter Zelotas; certe tam malis subinde argumentis utuntur, ut, nisi ea iracundissime proponerent, omnes credituri essent ab iis partes prodi, quas propugnandas susceperunt. Non magis probo eorum sententiam, qui Scholasticas voces Apostolis ignotas nobis imponunt, quasi necessarias; seque, dum volunt explicare quod revelatum non est, in maeandros inexplicables repugnantiarum conjiciunt. Mihi media via videtur tenenda inter duo illa extrema, et dum merito contendimus loca esse insignia, de Divinitate Christi deque ejus Sacerdotio, quae a F. Socino ejusque sequacibus torquentur; fatendum etiam rationem, qua se Scholastici expedire conantur, multo plura complecti, quam quae sunt revelata, nosque pro expeditis impeditiores quam antea reddere. Quid ergo nobis faciendum erit? Adquiescemus, si sapimus, in loquutionibus Apostolorum, quas non sine summa ratione ab iis adhibitas esse credemus; quamvis eas omnes adcuratissime interpretari non possimus. Quod si fecerimus, nec Scholastici, nec Sociniani erimus, sed Apostolorum discipuli, qualem me adhuc professus sum et semper profitebor.’ Wat Clericus is, wat hij wil, zet hij hier duidelijk uiteen. De beschuldiging van Sociniaan te zijn, ten tijde dat hij de geciteerde woorden schreef, past niet meer op hem, maar evenmin als hij zich in het Socinianisme kon vinden, evenmin voelde hij zich op zijn plaats bij de Scholastieken, d.w.z. bij de echt Gereformeerde dogmatici. Hij wilde den gulden middelweg, het pad, dat tusschen de uitersten ligt, bewandelen. De schrift leerde hem wat onder den Christelijken godsdienst te verstaan is, door haar wilde hij zich laten onderwijzen en in het onbegrijpelijke en onverstaanbare, wilde hij zich niet verdiepen. Wel was volgens hem niet alles duidelijk en helder, wat de apostelen hadden gezegd en geleerd; maar in wat zij hadden gezegd wilde hij berusten. Een anderen naam dan den Christennaam begeerde hij niet, hij wilde zijn en blijven een leerling der apostelen. We zouden van Clericus kunnen zeggen dat hij een practisch Christendom wilde, alzoo de toepassing van het Christendom in het leven. Door alles wat hij deed, wenschte hij dit te doen uitkomen. | |
[pagina 89]
| |
‘Een eigenlijk systematisch geschrift heeft le Clerc niet gegeven. Het dogmatisch onderwijs was, gedurende zijnen leeftijd, aan de Remonstrantsche kweekschool eerst aan Limborch, later aan Cattenburgh opgedragen. Nogtans kennen wij uit den zevenden brief der Liberii de Sancto Amore epistolae theologicae zijne denkbeelden omtrent de wijze, waarop dit behandeld moest worden. De door hem voorgestelde orde week geheel van de gewone af. Zijne leerwijze is bijbelsch-historisch. Hij vangt aan met de schepping der wereld en gaat door de geheele gewijde geschiedenis henen tot het leven en de daden van Jezus en de apostelen. Er heerscht eene gemakkelijke, ongekunstelde, geleidelijke trant in. Die bijbelsch-historische rigting bleef hem bij. Zij springt niet het minste in het oog, wanneer wij zijnen uitlegkundigen arbeid beschouwen.’ Het is onnoodig een lijst te geven van alles wat Clericus heeft geschreven, we bepalen ons in hoofdzaak bij de theologische en historische geschriften. Davidis Clerici, Quaestiones sacrae, in quibus multa scripturae loca, variaque linguae S. idiomata explicantur. Accesserunt similis argumenti Diatribae Stephani Clerici. Amst. 1684. Entretiens sur diverses matières de Theologie. Amst. 1684. 2 vol. Het eerste gedeelte van dit werkje is afkomstig van den naar Engeland geweken predikant Charles le Cène. Er wordt hierin gehandeld over de wijze: ou l'on examine particulièrement les questions de la grace immédiate, du Franc arbitre, du Péché originel, de l'incertitude de la Métaphysique et de la Prédestination. Le Cène had dit ter uitgave gegeven aan Clericus, die er, als tweede gedeelte, vijf stukken van zich zelf bijvoegde, waarvan de drie eerste, de l'étendue de nos connaissances Métaphysiques et de leur usage dans la Religion, de divers articles de la Religion obscurcis par les subtilitez des Métaphysiciens, de la certitude des lumières de la Raison, ‘allermerkwaardigst zijn, om Clericus eigenaardige wijsgeerige denkbeelden te leeren kennen, het vierde is getiteld de la Prédestination, terwijl het vijfde de paraphrase van Henry Hammond over het IXde, Xde en XIde hoofdstuk van Paulus Brief aan de Romeinen bevat.’ Origini Adamantio (Origenes Adamantius is een naam, waarachter Richard Simon zich verbergt) Synopsis Bibliorum Polyglottorum auctori salutem plurimam dedit. Critobulus Hierapolitanus (Clericus). Hierap. 2 Nov. 1684Ga naar voetnoot1). Sentimens de quelques Théologiens de Hollande sur l'histoire Critique du Vieux Testament par le P. Richard Simon de l'Oratoire, où en remarquant les fautes de cet auteur, on donne divers principes utiles sur l'intelligence de l'Ecriture Sainte. Amst. 1685Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 90]
| |
Sprekende over het verschil tusschen Clericus en Richard Simon zegt Wetstein in zijn Oratio funebris (p. 24); ‘Duos tantum Clerici adversarios nominabo, homines eruditos, jam dudum fato functos, Richardum Simonium Presbyterum Oratorii, et Petrum Baelium Polyhistorem, quorum alterum Clericus ipse est adgressus, alterum sese adgredientem fortiter repulit, utriusque errores luci exposuit, ferociam retudit. Scilicet cum Simonius Historiam Criticam V.T. a se conscriptam in publicum edidisset, inque ea contumeliose et proterve multa in Protestantes, quos dicunt, virulenta evomuisset, eorum caussam communem, suam esse ratus, suscepit. Clericus, | |
[pagina 91]
| |
quidque in eo culpandum, aut atro carbone notandum haberet, declaravit edito libelle, cui nomen fecerat Judicia nonnullorum Theologorum Hollandorum de Richardi Simonii Historia Critica. Complectitur iste libellus epistolas aliquot, in quibus contra Simonii conatus et conjecturas varie disputatur. Non is erat Simonius, qui aequo animo calamum contra se sumptum ferret. Excanduit igitur statim, atque acerbe respondit adversario, qui tandem, presbyterum nihil pro sano facturum intelligens, irato suo genio reliquit.’ Ouverture de l'épitre de St. Paul aux Romains par l'explication du verset 27 au chap. III. 1685. (Dit geschrift is oorspronkelijk van Jurieu, maar werd door Clericus, die den auteur niet kende, opnieuw uitgegeven). Critique du IXme livre de l'Histoire de M. Varillas, où il parle des revolutions arrivées en Angleterre en matière de Religion, par M. Burnet. Docteur en théologie, traduit par J. le Clerc. Amst. 1686. Défense de la critique etc. etc. par Mr. Burnet, traduit de l'Anglois par J. le Clerc. Amst. 1687. Davidis Clerici Orationes, Computus Ecclesiasticus et Poëmata, accedunt Stephani Clerici Dissertationes Philologicae cum praefatione. Amst. 1687. Trois Sermons de Mr. Burnet, traduits de l'Anglois. Amst. 1619. Thomae Stanleii Historia philosophiae orientalis, recensuit et Anglica ligua in Latinam transtulit notisque in oracula Chaldaica et Indica philologico auxit J. Clericus. Amst. 1690. Lettre a Mr. Jurieu sur la manière dont il a traité Episcopius dans son tableau du Socinianisme. Amst. 1690. Belangrijk is zijne bearbeiding van het O.V. Als voorlooper daarvan en overal den kritischen en historischen geleerde verradende, verscheen in 1690 te Amsterdam: Abdias propheta cum paraphrasi et commentario. Hierop volgde: Genesis sive Mosis prophetae liber I cum paraphrasi perpetua, commentario philologico, dissertationibus criticis quinque et tabulis chronologicis. Amst. 1693. Mosis prophetae libri IV, Exodus, Leviticus, Numeri et Deuteronomium. Amst. 1696. (2 vol. Amst. 1710, 1735, Tubingae 1733, welke laatste uitgave zeer onnauwkeurig is). Veteris Testamenti libri historici. Amst. 1708. Veteris Testamenti libri hagiographi etc. (inhoudende de 5 dichterlijke boeken). Amst. 1731. Prophetae ab Esaia ad Malachiam usque, etc. Accedunt dissertationes Joann. Smith de Prophetia et de poesi Hebraeorum. Amst. 1731. Deze twee laatste geschriften zagen het licht, voor zoover Clericus ze tot aan zijn ziekte had kunnen voltooien. Le grand dictionnaire historique, etc. par L. Moreri, 6me édition, ou l'on a mis le supplément dans le même ordre alphabétique, corrigé un grand nombre de fautes et ajoutez quantité d'articles et de remarques importants. Utr. Leide et Amst. 1691. 4 vol. Deze zesde uitgave werd door Clericus bezorgd evenals de drie volgende edities, die te Amsterdam het licht zagen (1694, 1698 en 1702). Een 600 à 700 nieuwe artikels, van zijn hand afkomstig, vindt men in den druk van 1702. De reeds meer vermelde neef Jacques Bernard, bezorgde de editie van 1716. Logica sive ars ratiocinandi. Amst. 1692. Ontologia et Pneumatologia. Amst. 1692. Physica, sive de rebus corporeis libri quinque, in quibus, praemissis potissimis | |
[pagina 92]
| |
corporearum naturarum phaenomenis et proprietatibus veterum et recentiorum de eorum causis celeberrimae conjecturae traduntur. Amst. 1696. Laatstgenoemde drie geschriften zagen het licht onder den titel: Opera philosophica in IV volumina digesta, editio 2a auctior et emendatior Amst. 1704. Van deze opera philosophica zagen verscheidene herdrukken het licht. Voor de beste wordt gehouden die, welke in 1722 te Amsterdam bij Wetstein verscheen. ‘Het nieuwe Verbond werd met geen minderen ijver (dan het oude) door le Clerc behandeld, maar ofschoon hij in zijne bewerking van de 18 eerste verzen van het eerste hoofdstuk van Johannes evangelie (18 prima commata capitis primi Evangelii S. Johannis, paraphrasi et animadversonibus illustrata a J. Clerico, ubi demonstratur contra Alogos, Evangelium hoc esse Foetum Joannis Apostoli et excutitur sententia Fausti Socini de sensu primorum ejus commatum. Amst. 1695) zich beijverde om Socinus te bestrijden, kon hij toch het herhalen van de tegen hem ingebrachte beschuldiging van Socianismus niet beletten.’ La vie de Jean Armand, Cardinal de Richelieu. Amst. et Col. 1695. 2 vol. Ars Critica, in qua ad studia linguarum Latinae, Graecae, et Hebraicae, via munitur; veterumque emendandorum, spuriorum Scriptorum a genuinis dignoscendorum, et judicandi de eorum libris ratio traditur. De eerste uitgave der ars critica bevatte twee deelen, en zag het licht te Amsterdam in 1697. Een nieuwe editie verscheen in 1698 te Amsterdam (cf. Boekzaal, 1698 blz. 490 en 1698 blz. 478), en een derde (vierde) druk zag het licht in 1712. In de praefatio van den druk van 1699 lezen we: Alteram hic habes, lector, editionem Criticae nostrae, quam non modo diligenter emendavi, a capite ad calcem, sed et insignibus et magni momenti testimoniis Veterum passim auxi. Si prior editio aut Amstelodamensis, aut LondiniensisGa naar voetnoot1) tibi non displicuit, haec sine dubio propterea magis placebit, cum multo adcuratior et auctior sit .... Bij deze derde editie voegde Clericus als derde deel, de epistolae criticae et ecclesiasticaeGa naar voetnoot2) in quibus ostenditur usus artis criticae, cujus possunt haberi volumen tertium. Accessere Epistola de Hammondo et critica, ac dissertatio in qua quaeritur, an sit semper respondendum calumniis theologorum, Vermeerderd, en waar zulks noodig was verbeterd, bezorgde Clericus de editio quarta van zijn Ars crilica in 1712. In de ‘praefatio’ geeft hij van de voornaamste veranderingen en verbeteringen een overzicht, terwijl hij er tevens op wijst, dat hij aan | |
[pagina 93]
| |
de 7 door hem gegevene leges emendandiGa naar voetnoot1) een achtste heeft toegevoegd en wel ‘ad coërcendam criticorum audaciam ac licentiam’Ga naar voetnoot2). Slaan we de Ars Critica op, dan treft het ons, dat Clericus dadelijk met de deur in huis valt, en begint met te zeggen wat hij er onder verstaat. De aanhef n.l. luidt: ‘Criticen, ut a definitione ordiamur, vocamus Artem intelligendorum Veterum Scriptorum, sive numeris adstricta, sive soluta oratione utentium et dignoscendi quaenam eorum genuina scripta sint, quae spuria; tum etiam quae sint ad regulas artis exacta, quae vera secus.’ En die ars critica, die kunst om de oude schrijvers te verstaan en ze (want dit wil Clericus) daarom aan een nauwgezet onderzoek onderwerpen, wil hij ook toepassen en heeft hij toegepast op de heilige Schrift: ‘Atque haec labes non modo minoris momenti Scripta, sed sacros etiam codices invasit, ut viri summi manifesto ostenderunt. Licet hujusmodi menda iis, quae ad salutem necessaria sunt, qui legendis sacris liberis operam dant, necesse est aut non intelligant multa quae legunt, aut mira fingant, ut sensum ex depravatis locis eruant.’ Sedert Clericus zijn Ars critica schreef, verliepen meer dan twee eeuwen en sedert dien bleef de wetenschap der kritiek niet stil staan en wat Clericus eenmaal te boek stelde, daarvan is veel verouderd, veel dat niet meer kan gebruikt worden, maar dit neemt niet weg, dat daarom zijn verdiensten op het gebied der kritiek groot zijn. Wat Richard Simon begonnen was, heeft hij, en veel beter dan de Fransche geleerde, voortgezet. Als grondslag eener goede bijbelvertaling vorderde hij een gezonde kritiek en hij wilde niet een kritiek, die er zoo maar in het wilde op los hieuw, maar hij wilde haar binnen bepaalde grenzen houden, aan vaste regels binden; dit te hebben beproefd, behoort al mee tot de verdiensten van Clericus. ‘In 1699 gaf hij uit te Amsterdam: Harmonia evangelica, cui subjecta est historia Christi ex 4 evangeliis concinnata. Accesserunt tres dissertationes de annis Christi, deque concordia et auctoritate evangeliorum.’ Dit werk werd in 1700 te Leiden herdrukt zonder den Griekschen text, met een voorrede van J.M. Langius, en vertaald in het Engelsch en Hollandsch. In onze taal verscheen het onder den titel: Overeenstemming der vier Evangeliën. Amst. 1734. ‘Toonde hij bovendien zijn belangstelling in hetgeen anderen ten opzichte van het nieuwe Verbond deden, zoo door zijne overzetting van de vertaling van HammondGa naar voetnoot3), als door den belangrijken brief, welken hij voor de Amsterdamsche uitgave | |
[pagina 94]
| |
van het Grieksche testament van J. MillGa naar voetnoot1) schreef; van veel meer gewicht was zijn eigen arbeid aan de vertaling des Nieuwen Testaments besteed. In 1703 deed hij te Amsterdam van de pers komen: Le nouveau testament de N.S. Jezus Christ, traduit sur l'original grec, avec des remarques, ou l'on explique le texte, et ou l'on rend raison de la version. Hoezeer deze overzetting en de daarbij gevoegde aanteekeningen de goedkeuring van velen, vooral van de geleerden wegdroegen, ontbrak het echter niet aan hen, die er Socianismus in meenden te vinden en met hunne klagten hierover zich tot de Amsterdamsche regeering wendden. De hoogleeraar, die reeds vroeger niet geaarzeld had om eenige misstellingen, hem door zijne vrienden aangewezen, door toevoeging van een half vel druks tot zijn werk te herstellen, nam ook thans de pen op en schreef (24 Mei 1704): Eclaircissements de quelques endroits des remarques de M. le Clercq sur le nouveau Testament, terwijl hij met hetzelfde doel een stuk in zijne bibliothèque choisie (T. III. p. 344) plaatste. Le Clercq's apologie werkte wel uit, dat zijne vijanden de Amsterdamsche magistraat niet konden bewegen om de uitgave zijner vertaling te verhinderen, maar in Pruisen werd zij nogtans op koninklijk bevel verboden. In lateren tijd, werd zij echter ook daar openlijk verkocht. Zeker is het, dat men van meer dan een zijde volhield daarin de gevoelens der Unitarissen te vinden.’ De Remonstrantsche hoogleeraar werkte insgelijks ter uitlegging van den bijbel door het bevorderen der gewijde aardrijkskunde. In 1704 bezorgde hij te Amsterdam eene door hem verbeterde uitgave der geographia sacraGa naar voetnoot2) van Nic. Sanson en twee jaren later verscheen, mede aldaar | |
[pagina 95]
| |
onder zijn opzicht een atlas antiquus sacer, ecclesiasticus et profanusGa naar voetnoot1) terwijl hij in 1707 een Onomasticon urbium et locorum sacrae scripturaeGa naar voetnoot2), door Jacobus Bonfrerius uit Eusebius en Hieronimus bewerkt en met een descriptio terrae sanctae van den Dominicaner Brocard vermeerderd, met zijne aanmerkingen verrijkte. Voor de tijd rekenkunde zorgde hij door eene nieuwe uitgave van Petavius werk de doctrina temporumGa naar voetnoot3), waar hij de verhandeling van Harduinus over de zeventig weken op liet volgen (Antv. et Amst. 1705). De bezorging van de uitgaven dezer werken, moet wel zeker worden toegeschreven aan de bijzondere groote liefde, die Clericus koesterde voor de aardrijkskunde. Vóór en aleer we een opgave doen van de historische werken, die hij het licht deed zien en wat hij leverde op het terrein der patristiek, wijzen we nog op de volgende geschriften: Reflexions sur ce qu'on appelle bonheur et malheur en matière de lotteries et sur le bon usage, qu'on peut en faire. Amst. 1696. In onze taal overgezet onder den titel: Aanmerkingen over 't geluk en ongeluk der loterijen, Amst. De l'incredulité, ou l'on examine les motifs et les raisons generales, qui portent les incredules a rejetter la religion Chretienne. Avec deux lettres, ou l'on en prouve directement la verité par Jean le Clerc. Amst. 1696. ‘De twee brieven, dienen om ongeloovige door regelmatige bewijzen wegens de waarheid van den Christelijken godsdienst te overtuigen. In den eersten betoogt hij de opregtigheid der apostelen in de getuigenissen, die wij van de opstanding des Heeren Jezus Christus hebben gegeven. In den tweeden leeraart hij, wat een wonderdaad is, betoonende dat daaruit moet besloten worden, dat de wonderdaden van Christus en zijne kruisgezanten blijk brengen, dat zij waarlijk van God gezonden waren, d' Eerste is voor tien jaren van den schrijver in 't ligt gegeven, dog niet op verre na zoo uitvoerig, en net geschikt als in dezen druk. De tweede is, om zoo te zeggen, bijna het kort begrip van een hoofddeel uit zijn Latijnsch werkje, dat hij voor drie jaren van de geestkundeGa naar voetnoot4) heeft geschreven.’ | |
[pagina 96]
| |
Van dit geschrift zag een Engelsche en Duitsche uitgave (Halle 1747) het licht, terwijl het ook werd overgezet in onze taal, onder den titel: Verhandeling van het ongeloof. Amst. (In het naamregister enz. door J. van Abkoude.... overzien.... door R. Arrenberg. Rott. 1788. blz. 122, wordt een Nederlandsche uitgave vermeld te Franeker bij F. van der Plaats). Le Christianisme raisonnable de Locke, traduit en Français T. I. 1696. T. II. 1703. Vestigde Clericus, op hetgeen in zijd tijn op 't gebied der kerkgeschiedenis verscheen zeer bepaaldelijk de aandacht, ‘en bezorgde hij menige vertaling of een nieuwe uitgave van de werken van kerkhistorischen aard, zelf besloot hij de geschiedenis der zes eerste eeuwen ter hand te nemen. Voltooid is ze niet, hij leverde alleen: Historia ecclesiastica duorum primorum a Christo nato seculorum e veteribus monumentis deprompta a Joanne Clerico. Amst. 1716 (Herdrukt in 1743 te 's Gravenhage. Hag. Com.). Histoire des Provinces unies des Pays-Bas, qui contient, ce qui s'est passé, depuis l'an 1560 jusqu'a la fin de l'année 1713 avec les principales médailles et leur explication depuis le commencement jusqu'au traité de Barrière conclu en 1716 Amst. 1723-1728. 3 deelen. In onze taal overgezet verscheen het onder den titel: Geschiedenissen der verenigde Nederlanden, sedert den aenvang van die Republyk, tot op den vrede van Utrecht in het jaer 1713 en het tractaet van Barrière van het jaar 1715 gesloten. Versiert met afbeeldsels der voornaemste personasien, beruchte gevallen, belegeringen van steden, veldslagen, en meer andere keurlyke printverbeeldingen, gesneden door den heer Picard Romein, en andere voorname meesters. 3 dln. 1730. De herdruk van 1738 in 4 deelen, mist de platen In deze Histoire behandelt Clericus ook de kerkelijke gebeurtennissen van ons vaderland, en dat hij, waar zulks pas geeft, als pleitbezorger der Remonstranten optreedt is hoogst natuurlijk en kan hem door niemand euvel worden geduid. Prof. Blok (Geschiedenis van het Nederl. volk. dl. V. blz. 476) stelt dezen arbeid van Clericus beneden de Annales des provinces unies (1648-1667) van den Franschen predikant Jaques Basnage, maar toch gewaagt hij er van als van een ‘niet onverdienstelijke compilatie, met afbeeldingen van medailles versierd.’ Diepgaande bronnenstudie vindt men in dit werk van Clericus niet, dit kan ook niet verwacht worden van een man, die zoo ontzettend veel heeft geschreven. Om degelijk, in alle opzichten nauwkeurig werk te leveren, daartoe ontbrak het hem aan den noodigen tijd, geen moeite, geen zorg genoeg is er besteed aan den voorarbeid. Toch is het niet geheel en al zonder verdienste. Ook is van zijn hand afkomstig: Compendium historiae universalis ab initio mundi ad tempora Caroli magni imperat. conscriptum. Amst. 1697 (op het titelblad staat 1698). Lpz. 1707. Dit Compendium is ook in het Fransch vertaald. Vooral ook op het terrein der patristiek, waartoe de studie over het oudste Christendom als van zelf hem bracht, heeft Clericus zich zeer verdienstelijk gemaakt. ‘Geén werk heeft langer op het gebied der patristiek naam, ik mag wel zeggen gezag, behouden, dan de door den hoogleeraar bij de Remonstranten Joannes Clericus hernieuwde uitgaaf der Sanctorum patrum, qui temporibus apostolicis floruerunt, Barnabae, Clementis, Hermae, Ignatii, Polycarpi opera edita et non edita, vera et supposita, una cum Clementis, Ignatii, Polycarpi actis atque Martyris ex editione Joannis Baptistae Cotelerii. Accesserunt in hac nova editione notae integrae | |
[pagina 97]
| |
aliorum virorum doctorum, ut Hugonis Menardi, Guilielmi Beverigii, Jacobi Usserii et Joannis Pearsonii, recensuit et notulis aliquot adspersit J. Clericus. Antv. 1698. 2 vol. “Onder den naam Antwerpen werd die der werkelijke geboorteplaats, namelijk Amsterdam, verborgen. De boekhandelaren Huguetan volgden het voorbeeld van sommige confraters, b.v. de Elzeviers, die op den titel van werken, wanneer zij vooral onder de Roomschen debiet begeerden en verwachtten, hun Lugduni Batavorum verkortten tot Lugduni, om den schijn te geven, als had het geschrift te Lyon in Frankrijk het licht gezien. In hoever de krijgslist gelukte, kan niet nauwkeurig bepaald worden. De noodzakelijkheid van een herdruk spreekt ten gunste er van. Toen deze auctior et emendatior, ten jare 1724 verscheen, bracht zij de vruchten der collatie van sedert 1698 ontdekte handschriften en nieuwe notae, niet alleen van Clericus zelven, maar ook van geleerde Engelsche vrienden; bovendien twee verhandelingen van zijne hand over de Constitutiones Apostolicae en de epistolae Ignatii.” Dat Clericus als criticus niet zoo hoog stond als J.J. Scaliger (4 Augustus 1540-21 Jan. 1609) en Richard Bentlei (27 Jan. 1661-14 Juli 1742) is zeker, den ruimen blik en den moed dien zij bezaten, miste de Remonstrantsche hoogleeraar, maar de deugden van “deze keurig gedrukte folianten mogen niet voorbij gezien worden. Wat Clericus ook voor den tekst gedaan heeft, blijft hem ten goede aangerekend.” En dat stellig hoog werd opgezien tegen dezen arbeid van Clericus, bewijzen de woorden, geschreven door A.R.M. Dressel (9 Juli 1808-8 Nov. 1878). “Mirum non est, quod multi opiniabantur, textum P.P. Apost. jam in una illa editione, praesertim per J. Clericum recognita, ita fuisse constitutum, ut in eo acquiescere possemus.” “Volgens de mededeelingen van denzelfden geleerde werd in den kring van Neander's leerlingen de vraag gedaan, of, na Clericus, een vernieuwde druk wenschelijk mocht heeten en die vraag voornamelijk toestemmend beantwoord met het uitspreken van het wenschelijke: ut horum operum, quae a nobis jam paene exulare coeperant, copia denuo fieret.” En al erkent Sepp, dat Dressel's uitgave (1857 en daarna in 1863) handiger mag heeten dan die groote folianten, dit neemt niet weg, dat hij daarop blijft staren als op gedenkteekens van den moed der schrijvers en uitgevers in de 17e en 18e eeuw.’ Als de man, die in 1728 een nieuwen, veel verbeterden druk bezorgde van Suiceri Thesaurus, wordt almee door Sepp aan Clericus gedacht. Hij zegt de gissing te wagen, ‘dat niemand anders dan Clericus deze taak volbracht heeft, Clericus die bij de kweekschool der Remonstranten met het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis belast was, en deze ‘docendi provinciam,’ gelijk zijn lijkredenaar Wettstein zegt ‘egregie ornavit, quod potuit, id est, ad decrepitam usque senectutem.’ ‘Schuilt’ - aldus vraagt Sepp - ‘schuilt wellicht in deze laatste uitdrukking het antwoord op de vraag; waarom Clericus bij de uitgaaf van den Thesaurus zijn naam verzwegen heeft? Het gevaar dreigde, dat vele invloedrijke tegenstanders gespot zouden hebben met een man, die ruim 70 jaren oud en sukkelende, zulk een arbeid ondernemen durfde.’ De mogelijkheid wordt echter ook ondersteld, dat Clericus uit bescheidenheid zijn naam heeft verzwegen, omdat een groote menigte aanteekeningen afkomstig was van den zoon des auteurs en die van den geleerden Züricher burgemeester J.C. Escher hem op onbekrompen wijze waren meegedeeld, en | |
[pagina 98]
| |
zijn arbeid zich grootendeels tot de taak van redactie en correctie bepaald had? In de Bibliothèque Universelle vindt men in het Fransch, de levensbeschrijvingen van Clemens van Alexandrië en van Eusebius (T.X.), van Prudentius en Cypriaanus (T. XII) en van Gregorius Nazianzenus (T. XVIII). Overgezet in onze taal, zagen ze, in een deel vereenigd, in 1728 te Amsterdam het licht, onder den titel: Levensbeschrijving der Kerk-Vaderen, Klemens den Alexandriner, Thascius Cyprianus, Eusebius van Cezarea, Gregorius den Nazianzener als mede Aurelius Prudentius; weleer in het Fransch beschreven door den Heere Jan le Clercq. En nu in het Nederduitsch vertaelt .... In 1700 verscheen quaestiones Hieronymianae, in quibus expenditur Hieronymi nupera editio Parisina, multaque ad criticam Sacram et profanam pertinentia agitantur. Van deze uitgave heet het, dat ze tegen de editie der kerkvaders van Martianay is, maar dat ze weinig goeds voor de beoefening zijner geschriften zal hebben uitgewerkt. Ten jare 1703 leverde hij een bijvoegsel, tot de door den Amsterdamschen boekhandelaar Mortier bezorgde nieuwe uitgave (ze bestaat uit 12 deelen) van Augustinus, onder den titel van Appendix AugustinianaGa naar voetnoot1) onder den naam van Joannes Phereponus. Hierin zijn een aantal stukken opgenomen, die op dezen kerkvader en de Pelagiaansche twisten betrekking hebben. Door de kritiek fel bestreden, is het boek toch nog van belang ook voor onze dagen en het strekt op nieuw ten bewijze voor de indrukwekkende werkkracht van Clericus, en voor diens buitengewone groote belezenheid, die ons ook hier weer telkens en telkens treft. Sulpicii Severi opera omnia in duos tomos distributa, quorum prior continet antehac edita cum notis Joannis Vorstii, alter epistolas antea cum reliquis operibus nondum editae ex recensione et notis J. Clericus: Lips. Behalve in de genoemde werken schreef Clericus in zijn Bibliothèque choisie ook nog in zijn epistolae criticae over patristiek, vooral over Clemens Alexandrinus, naar aanleiding van zijn twist met Cave. ParrhasianaGa naar voetnoot2), ou pensées diverses sur des matières de critique, d' histoire, de | |
[pagina 99]
| |
morale, et de politique. Avec la defense de divers ouvrages de mr. L.C. par Theodore Parhase, Amst. 1699-1701. 2 dln. In het Engelsch vertaald en ook in onze taal overgezet onder den til Parrhasiana of vrijmoedige bedenkingen. Amst. Menandri et Philemonis reliquae, quotquot reperiri potuerunt, Graece et Latine, cum notis H. Grotii et J. Clerici, qui etiam novam omnium versionem adornavit, indicesque adjecit. Amst. 1709. Dewijl de Grieksche prosodie in dit geschrift op jammerlijke wijze verwaarloosd is, schreef Richard Bentley hiertegen een heftige kritiek in zijn: Phileleutheri Lipsiensis emendatione in Menandri et Philemonis reliquas ex nupera editione J. Clerici, ubi multa Grotii et aliorum, plurima vero Clerici errata castigantur, cum praefatione Petri Burmanni, Traj. ad. Rhen. 1710. Clericus bleef het antwoord niet schuldig, en van hem zag, als antwoord, het licht en wel door Phylargyrius Cantabrigiensis (Joh. Corn. de Pauw) emendationes in Menandri et Philemonis reliquia ex nupera editione J. Clerici, ubi quaedam Grotii et aliorum, plurima vero Phileleuteri Lipsiensis errata castigantur, cum praefatione. J. Clerici. Amst. 1711. Titi Livii Historiarum quod extat, cum integris Joann. Freinshemii supplementis emendatioribus et suis locis collocatis, tabulis geographicis et copioso indice recensuit et notulis auxit J. Clericus. Amst. et Traj. ad. Rhen. 1710. 10 vol. In 1714 zag een nieuwe uitgave het licht te Leipzig. Aeschinis Socratici, Dialogi tres, Graece et Latine, ad quos accessit quarti Latinum fragmentum, vertit et notis illustravit J. Clericus, cujus et ad calcem additae sunt Silvae Philologicae, cum omnibus indicibus necesariis. Amst. 1711. Joannis Clerici etc. Vita et opera ad annum 1711, amici ejus opus Culum. Philosophicis Clerici operibus subjiciendum, cum Graevii et Ezech. Spanhemii ad J. Clericum epistolis nec non Clerici operum ad annum 1711 editorum Catalogo, Amst. 1711. Het is bijna zoo goed als zeker dat deze verdediging van zijn letterkundigen arbeid, van Clericus zelf afkomstig is. Pervigilium Veneris ex editione Petri Pithoei, cum ejus et Justi Lipsii notis, itemque ex alio codice antiquo cum notis Salmasii et Petri Scriverii, accessit ad haec Andreae Rivini Commentarius. Ausonii Cupido cruci adfixus, cum notis Mariangeli Accursii, Eliae Vineti, P. Scriverii et Anonymi (J. Clerici); Accessere ad calcem Jos. Scaligeri et Casp. Barthii Animadversiones. Hag. Com. 1712. Oratio funebris in obitum rev. et clar. viri Philippi a Limborch etc. Amst. 1712. Deze lijkrede is ook opgenomen in de clarissimorum virorum orationes selectae bezorgd door Joan Erhard Kappius. Lips, 1722. p. 1392-1416. Het leven van J. Tillotson, aertsbisschop van Kantelburg; nevens vier predikaetsien van zijn eerwaerdigheit; waer tusschen is gevoegd een kort begrip van, en aenmerkingen op deszelfs Predikaetsie wegens de eeuwigheit der Helsche straffen, door den Heere Jean le Clerc. Dit geschrift van le Clerc, dat aangekondigd wordt in de Boekzael van 1726b. blz. 7-19, mist in de lange lijst der werken van Clericus, zooals die voorkomt bij van der Aa. Mémoires pour l'histoire des sciences et des beaux arts, par l'odre de S.A.S. mr. le duc de Maine; sec. éd. augmentée de diverses remarques et de plusieurs articles nouveaux. Amst. 1701-1708. 9 vol. De vermeerderingen, hierin voorkomende, zijn bijna alle zonder uitzondering afkomstig van Clericus. Dionysii Petavii, opus de theologicis dogmatibus, auctius in hac nova editione libro de Tridentini concilii interpretatione, libris II dissertationum ecclesiasticarum, | |
[pagina 100]
| |
diatriba de potestate eonsecrandi libris VIII de poenitentia publica et notulis Theophili Aletini (Clerici). 6 vol. 1700. Antv. (Amsterdam?). Hesiodi Ascraei quaecunque exstant, ex recensione J. Clerici, cum ejusdem animadversionibus cet. Amst. 1701. II vol. C. Pedonis Albinovani, Elegiae III et fragmenta cum interpretatione et notis Jos. Scaligeri ..., Theod. Goralli (Clerici) et aliorum. Amst. 1702 (op den titel staat 1703). Desiderii Erasmi Roterodami opera omnia emendatiora atque auctiora, ad optimas editiones, praecipue quas ipse Erasmus postremo curavit, summa fide exacta, doctorumque virorum notis illustrata. Lug. Bat. P. van der Aa. 1702-1706. 12 vol. (Ex recensione J. Clerici). Sprekende over deze uitgave der werken van Erasmus, zegt Sepp (Bibl. v. Nederl. Kerkgeschiedschrijvers blz. 169). ‘De editie hebbe hare gebreken; vooral die der Epistolae; de correctie zij slordig; de behoefte aan een nieuwen druk algemeen erkend. Waar is de boekhandelaar te vinden, die evenknie zou wezen van den Leidschen Petrus van der Aa, den uitgever der Opera Erasmi’? Van lof over dezen arbeid getuigt Glasius (Godgel. Nederland dl. I blz. 277), als hij schrijft ‘Aan de onvermoeide zorg des hoogleeraars is men tevens het uitgeven van onderscheidene werken van anderen .... en vooral de uitmuntende Leidsche uitgave van Erasmus verpligt.’ En van der Aa (ll. dl. III blz. 447) beweert, dat deze uitgave nog steeds de beste is van den beroemden geestverwant van Clericus. Minder gunstig is het oordeel over de waarde van dezen arbeid van Clericus, uitgesproken door prof. Fruin (cf. Verspreide geschriften enz. dl. VIII, blz. 248-286). Immers zegt t.a.p. deze ook hier alleszins bevoegde geleerde; ‘De groote Leidsche uitgaaf van Erasmus werken is met veel te weinig oordeel bezorgd, dan dat wij ons langer met haar tevreden zouden kunnen stellen. Zij volgt de Bazelsche, die naar het eigen plan van Erasmus was ingericht, en voegt daaraan toe, al wat sedert gedrukt werd of wat ongedrukt voorhanden was. Dat alles is als in een grooten vergaarbak onachtzaam bijeengeworpen, zonder toelichting, zonder behoorlijke opgaaf van herkomst der stukken, en vaak met ergerlijke fouten.’ En, zoo wordt verder gezegd ‘de studie van Erasmus, d.w.z. om hem in zijn ontwikkeling te leeren kennen is onmogelijk, zoolang ons slechts de groote uitgaaf zijner werken ten dienste staat.’ Streng wetenschappelijk aldus, in den zin, waarin wij dit thans opvatten, beantwoordende aan de eischen der kritiek, gelijk die op dit oogenblik worden gesteld, is, dit staat nu wel vast, de uitgave der opera omnia Erasmi, ons door Clericus bezorgd, niet, toch wordt ze, niettegenstaande het groote gebrek van nauwkeurigheid, nog steeds gebruikt, haar verdienste heeft ze gehad en dewijl dit zoo is, zullen zij, die dezen arbeid van Clericus bij hun studies over Erasmus hebben gebruikt, toch dankbaar zijn geweest, dat hij ook in dezen gedaan heeft, wat hij deed. Lettre à Mr. Bernard, sur l'apologie de Frédéric Auguste Gabillon. Moine defroqué. Amst. 1708. In dit geschrift hebben we de ontmaskering van dezen bedrieger, die zich in Engeland, bij de aanzienlijkste godgeleerden, had uitgegeven voor Clericus. Hugo Grotius de veritate religionis Christianae, editio acuratior, quam recensuit, notulisque adjectis illustravit Johannes Clericus, cujus accessit de eligenda inter Christianos dissentientis sententia, liber unicus. Amst. 1709. Van deze bewerking van Grotius' de veritate religionis, zijn vier drukken verschenen. Een editie van 1717 evenwel, waarvan v.d. Aa (ll. dl. III blz. 449) ge- | |
[pagina 101]
| |
wag maakt, bestaat er niet, maar wel twee uitgaven van 1718. (cf. Dr. H.C. Rogge. Bibliotheca Grotiana. Hagae Com. 1883. p. 36). Francisci Vavasoris e Soc. Jesu Opera omnia antehac edita, theologica ac Philologica, nunc primum in unum volumen collecta, ad quae accesserunt inedita, et sub ficto nomine emissa, cum Latine tum Gallica. Amst. 1709. Vestigden we boven, aan de hand van zijn lijkredenaar J.J. Wetstein, de aandacht op het geschil tusschen Clericus en Richard Simon er toen tevens op wijzende, dat hij 't ook met Bayle aan den stok heeft gehad, volledigheidshalve halen we hier Wetstein's woorden aan, als hij, doelende op den twist, tusschen den Franschen scepticus en den Rem. hoogleeraar zegt: ‘Alter adversarius, de quo me dicturum promisi, fuit Petrus Baelius, acutissimi vir ingenii. Certaminis causa fuit longe eruditissimum opus Radulphi Cudworthii, professoris L. Hebraeae Cantabrigiensis, et theologiae doctoris, cui titulus est: Verum Systema intellectuale hujus Universi, cujus argumentum in bibliotheca quam dicunt selectam, Gallice enarraverat Clericus, et quem imperitiae arguebat Baelius. Tandem res erupit in concertationem acerbissimam, per annos aliquot continuos productam, Clerico Baelium impietatis postulante, quod Manichaeorum deliriis, et Scepticorum fictae ignorantiae patronum sese praeberet acerrimum. Insurgebat in adversarium semper vehementius Baelius, sperans fore, ut Clericus bonae caussae defensionem desereret, atque scurriliter interdum eidem objiciens, quae sperabat populo grata futura, et Clerici existimationem laesura, quamvis falsissima, et a Clerici mente remotissima, omni ope conabatur et eruditionis famae detrahere, et invidiam facere viro innocentissimo. Sic vivitur, A(uditores O(rnatissimi), haec sors est quorumvis hominum prudentiam et humanitatem servantium; postquam argumenta ad causam tuendam deficere incipiunt, ad opprimendum adversarios alia via itur, per teterrimam scilicet calumniam, nec tam quaeritur, quid in adversario merito sit culpandum, quam quidem probrosa quaecunque illi adfinguntur, ad molestiam convitiis innocentiae creandam: quod, quam sit iniquum, ne dicam inhumanum et immane, vel me tacente quivis videt.’ Behalve de lange reeks kleinere of grootere werken, die door toedoen van Clericus het licht zagen, gaf hij ‘naar een manuscript van Vossius, den scholiast van Lucianus het eerst uit, bij de uitgave van dien satyricus cum versione J. Benedicti notisque variorum (Amst. 1687 2 vol.); vervaardigde de registers op de uitgave van Diogenes Laërtius bij de gebroeders Wetstein 1692 en 1693 (2 vol.); plaatste eene dissertatio etymologica voor het Lexicon philologicum van Matthias Martini. Amst. 1701. 2 vol.’ Ook schreef hij het leven van Sallustius voor de uitgave van de werken van dien geschiedschrijver van den Engelschman Joseph Wase. Cantabr. 1710. Over zijn schriftelijke nalatenschap, die bewaard wordt in de bibliotheek te Amsterdam en in die van de Rem. gemeente te RotterdamGa naar voetnoot1) kan vergeleken worden | |
[pagina 102]
| |
wat v.d. Aa daaromtrent meedeelt, ll. dl. III blz. 481. Fabelachtig inderdaad is het wat Clericus heeft geschreven, en op hoeveel takken van wetenschap hij zich te huis gevoelde; en terecht getuigt zijn lijkredenaar: Theologica, philosophica, historica, critica, atque alia ad humaniores litteras pertinentia, essent mihi longa serie recensenda, ut mirandum sit plane, unum hominem aut tam multa scribere, aut in tam vario litterarum genere ingenium exercere potuisse; qui, etiamsi nullos ingenii foetus edidisset proprios, tamen multa Lightfooti, et Hammondi in sermonem Latinum convertendo, et scripta immortalia Cudworthii, Lockii, Graeviique per ephemerides in lucem producendo, non magis de Britannia, quam de toto orbe litterato bene meritus fuisse, jure censeretur.’ En sprekende over de eerbewijzen, die hem van verschillende kanten toevloeiden, over de achting, die hij genoot en over zijn toewijding in zake het door hem te geven onderricht getuigt nog Wetstein: ‘Nec praemia, quae sine dubio animos ad benefaciendum magis magisque excitant, defuerunt Clerici eruditioni et laboribus tantum non perpetuis. Non loquor de muneribus ipsi a viris principibus cum benevolentiae significatione transmissis, etiamsi ejusmodi dona etiam esse solebant gratissima, non tam pretio, quam quod a talibus missa indicent, quo loco habeatur apud illos, ad quem ea mittuntur; de iis, inquam, quamvis et multa et pretiosa ultro, saepe etiam ab ignotis, ad eum missa sint, non loquor; sed de judicio virorum reverendorum et prudentissimorum, quibus, ne quid detrimenti res Societatis capiat, sed magis augeatur, negotium est datum. Saepe illi tam verbis quam re testati sunt, operam Clerici, quam intelligebant universae juventuti prodesse, sibi gratissimam: praesertim post viri admodum reverendi Philippi a Limborch, cujus ingentia in Societatem merita nulla oblivio unquam obliterabit, mortem, cum Historiam Ecclesiasticam studiosos docendi provincia ipsi est demandata, quam non solum alacriter suscepit, sed, pro more suo, ut alias sibi commissas, egregie ornavit, quoad potuit, id est, ad decrepitam usque senectutem. Valetudine usus est prospera, usque ad annum aetatis septuagesimum quartum sobrie et frugaliter vivens. Id vero, etsi ego non dicerem, plerique omnes per se intelligerent, quod necesse sit, hominem tot ac tantis laboribus exantlandis parem, et sobrium esse et frugalem. Moribus vero minime inhumanis aut rusticis erat, sed mansuetis et urbanis, dans, ubi res ferret, sese amicis, et sermonibus lepidis otium, quod inter eos transigebat, condiens.’ Dat een man, als Clericus is geweest, die zooveel schreef, wiens werken in de geletterde wereld overal gekend werden en besproken, in den loop der tijden met heel veel geleerden ook in het buitenland in correspondentie kwam en onder hen van lieverlede zeer vele vrienden kreeg, ligt in den aard der zaak, en we kunnen niet beter doen dan nog eens de oratio funebris te laten spreken: ‘Ex Italia coluerunt illum Magliabeccius, Salvinius, Blanchinus, Valseccius, Valetta; ex Gallis Bouhierus, Bignonius, Nicasius, Fraguierus, Olivetus, Sallierus, Courroyerus, ex Anglis Guilielmus atque Joannes, hic Eboraci, ille Cantuariae Archiepiscopus, Gilbertus Episcopus Salisburiensis, Henricus Neutonus, Lockius, Addissonius, Dodwellus, Wottonus, Davisius, Wassaeus, aliique magno numero, inter quos vel primo loco nominanda fuisset nobilissima matrona Damaris, Francisci Mashamii Baronetti conjux, magni Cudworthi filia dignissima, quae, sexus sui dotes longe supergressa, eruditione singulari commercium litterarium super rebus magni momenti cum Clerico exercuit, ex Germanis et Belgis Ezechiel Spanhemius, Graevius, Cuperus, van Dale, Kusterus, Pritius, | |
[pagina 103]
| |
Fabricii, et plerique alii, quorum eruditio praeclara laudem promeruisse videbatur. Ne dicam viros principes, Franciscum Parmae et Placentiae ducem, Joannem Nicolaum Alexandrum Maurocordatum Vallachiae Vayvodam, Comites Pembrokiae et Shaftesburii, Regnique Neapolitani Cancellarium magnum Avellinum, et alios, litteris ad Clericum datis expetivisse ejus amicitiam et suffragiis suis comprobasse laudes, ipsius meritis ab aliis datas.’ Een gansche schaar van mannen en ook van enkele vrouwen, die in de dagen waarin ze leefden, een goeden klank hadden en die op theologisch, wijsgeerig of letterkundig gebied een goeden naam bezaten, stonden met Clericus in betrekking, en dit feit pleit voor hem; ware hij niet iemand geweest van hooge geestesontwikkeling, ongetwijfeld zouden niet zoovelen zich met hem in betrekking gesteld hebben. Dat hij, die zich zoozeer op het gebied der philologie bewoog hier ook tegenstanders aantrof, mannen die een ander oordeel hadden dan hij of die zich een anderen kijk op de zaken veroorloofden dan Clericus had, is zoo natuurlijk mogelijk, en niet zelden is het gebeurd, dat ze hem met de hevigste en dikwijls lage personele beschuldigingen aanvielen, ja, men ontzag zich zelfs niet om hem alle kennis in dit vak te betwisten. Onder dezen behooren Jacobus Perizonius, Jacobus Gronovius en Petrus Burmannus major ‘terwijl de eerste le Clercs oordeel, in de ars critica, over den geschiedschrijver Curtius' geveld, bestreed, viel de laatste in zijn Dialogi inter Spudaeum et Gorallum, de uitgave van Albinovanus aan; later trad ook de beroemde criticus Richard Bentley, vroeger met Clericus bevriend, tegen de uitgave van Menander en Philemon op, een strijd, waaraan ook Burmannus en Gronovius deelnamen.’ Natuurlijk noemde ik het zoo even dat Clericus ook op philologisch terrein zijn bestrijders had. De man nam te veel hooi op zijn vork en daarom moest hij vaak oppervlakkig zijn ook, daarom kon zijn mening, zijn inzicht niet immer en altoos welgegrond zijn, hoeveel hij gelezen had. Te gauw ging hij veelmaal te werk en daardoor moest hij wel in botsing komen met de inzichten, dier groote philologen, die zijn beschouwingen niet deelden, omdat het voortdurend bezig zijn met een bepaald studievak, hen, in dezen, grooter kennis gaf dan Clericus, die zich met te veel verschillende onderwerpen van wetenschap bezig hield. Indien er van gebreken bij Clericus sprake is, dan dient hier op te worden gewezen, dat het hem, ook al wist hij nog zoo met zijn tijd te woekeren, toch aan tijd ontbrak, om alles wat hij onder handen had, zóó nauwkeurig te bearbeiden, als zulks moest. Ook in thelogicis laat de grondigheid bij hem te wenschen over, en al heeft hij het zeker niet gewild, zoo kon juist het niet doordringen in het wezen der godgeleerdheid, aanleiding geven dat hij beschuldigd werd gevoelens aan te kleven, die toch in waarheid de zijne niet waren. Hij wilde vóór en boven alles een practische toepassing van het Christendom - ik wees daar vroeger reeds op - en van een leerstellig Christendom had hij een bepaalde aversie. Leven was het Christendom voor hem in de allereerste plaats en geen leer, en tusschen het Socianisme dat tot twijfel en ongeloof kan leiden en de spitsvondige redeneeringen der dogmatici, wilde hij den gulden middelweg bewandelen. Naar de mate der hem toevertrouwde talenten heeft hij er naar gestreefd de wetenschap geschikt te maken voor het practische leven, dit beschouwde hij als het hoofddoel van zijn levenstaak, ‘vandaar zijn streven om de resultaten der geleerde navorschingen zooveel mogelijk te verspreiden, door de verslagen in zijn tijdschriften, door zijne talrijke herdrukken van zeldzaame nuttige werken, door goedkoope en gemakkelijke handuitgaven van oude klassieken, door | |
[pagina 104]
| |
handboeken voor de studeerende jongelingschap.’ Hij wilde theologie, wijsbegeerte, geschiedenis, philologie, popularizeeren, en dit almee is stellig een der oorzaken geweest, dat hij wel verzeild is op de klip der oppervlakigheid en dat hij bij zijn pogen om de resultaten der wetenschap, zooveel mogelijk eigendom van velen te doen worden, aan de eischen, die de wetenschap onverbiddelijk stelt, te kort heeft gedaan! Dan, welke gebreken den arbeid van Clericus ook mogen aankleven, feit is dat hij een man is geweest van rusteloozen arbeid en van zeldzame arbeidskracht. Voor veel goeds is hij een baanbreker geweest. Dat hij door tegenspraak gekitteld, zijn tegenstanders wel eens hardhandig te lijf ging, begrijpen we in hem, die wat driftig van aard was en tegenspraak moeilijk velen kon. Zijn beeldtenis, naar de schilderij van J.A. Artaud en gegraveerd door Broen staat voor het eerste deel der ars Critica met zijn spreuk, die hij zooveel mogelijk getracht heeft waarheid te maken: ‘Nil sine magno vita labore dedit mortalibus;’ gegraveerd door B. Picard staat zijn portret voor zijn opera philosophica. Hem ter eer vervaardigde Johannes Dassier een medaille, die aan de voorzijde prijkt met zijn beeld en aan de achterzijde dit opschrift draagt: Theologus, Pilosophus, Historicus, Criticus insignis, diligentia et candore nulli secundus. Natus Genevae. 19 Mart. 1687Ga naar voetnoot1). Onder de geschriften, die door toedoen van Clericus het licht zagen en betrekking hebben op bijbelstudie, dient hier nog vermeld te worden: Usserii genevensis annales veteris et novi Testamenti, curis et praefatione J. Clericis. Gen. 1722. Nog kwam mij onder de oogen: De argumento theologico ab invidia docto, oder XVI Handgriffe beim Disputiren. Lips. 1734. Litteratuur: J.J. Wetstein, Oratio funebris in obitum viri celeberrimi Joannis Clerici, philosophiae et historiae ecclesiasticae inter Remonstrantes Professoris (blijkt dus, dat zijn gewone titel was professor in de wijsbegeerte en in de kerkel. geschiedenis) .... Amst. 1736. J. Barbeyrac, Eloge historique de Jean le Clerc. Amst. 1736, avec portrait. A. van der Hoeven, de Joanne Clerico litterarum humaniorum et philosophiae cultore dissertatio. Amst. 1843. De Remonstr. Broederschap, Biogr. naamlijst enz. Amst. 1905, blz. 23 en 273. Dr. B. Tideman, Overzicht van de geschiedenis der Remonstranten. Amst. blz. 70. - Paquot, Mémoires etc. (fo. uitgave) dl. III. 1770. fo. 445-478. De ‘catalogue des ouvrages’ van Clericus, begint op fo. 449. Voor de bibliographie der werken van Clericus, moet Paquot worden geraadpleegd. Dr. H.C. Rogge, Bibliotheek der Rem. geschriften. blz. 68. vlgd. v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 439-457. Glasius. Godgel. Nederland. dl. I. blz, 270-278. - Sepp, Het godgel. onderwijs in Nederl. enz. dl. II. reg. i.v. - Id. Bibliotheek van Nederl. kerkgeschiedschrijvers. Leiden 1886. reg. i.v. Id. Het Staatstoezicht. Leiden, 1891. blz. 176-178. - Id. Bibliographische mededeelingen. Leiden, 1883. blz. 214. |
|