Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Theodorus Adrianus Clarisse]CLARISSE (Theodorus Adrianus), zoon van Johannes en diens huisvrouw Catharina Cornelia van Eck, aanschouwde den 18den Februari 1795, het levenslicht te Amsterdam. Als kind bracht hij zijn meesten tijd door op het studeervertrek van zijn vader, ‘waar hij in het eerst speelde, terwijl ik arbeidde, en van mij onderwijs ontving, wanneer ik, vermoeid van het studeeren, eenige verpozing behoefde, - maar naderhand zijne schriften, thema's, sommen maakte en lessen leerde, na welker opzeggen en nazien door mij, zijne uitspanning volgde. Doch ook deze was zelden | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
geheel voor zijne opleiding verloren, daar, binnenshuis, boeken met platen, bijvoorbeeld eerst van Beusekamp en Pasteur, en vervolgens van Buffon, en, onder het wandelen, het opmerken en onderscheiden van de zich aanbiedende voorwerpen, bijzonderlijk dieren en planten, aanleiding verschaften, tot leerzaam, zoowel als vermakelijk onderhoud, - geheel naar de ontluikende vatbaarheid berekend, - trapswijze belangrijker wordende, - en, door gedurige herhaling, het eenmaal aangeleerde, in het geheugen sterk indrukkende.’ Te Harderwijk bezocht hij aanvankelijk de Fransche school, waar hij het onderricht genoot van Willebers en Glaser- en daarna het gymnasium, waaraan destijds als rector en conrector verbonden waren, de heeren Frieseman en Leen. Vooral in het Grieksch maakte Clarisse zeer groote vorderingen. Zijn examen publicum (d.w.z. de plechtigheid, waarbij de bevordering van het gymnasium naar de academie plaats had) werd besloten, nadat hij door zijn leermeester tot de hoogeschool was gepromoveerd, met een korte, door hemzelf bewerkte redevoering: de praestantia et fructibus eruditionis, ejusdemque difficultatibus, nec non de remediis, quibus superentur. ‘Deze redevoering werd door den jongeling met alle mogelijke bevalligheid uitgesproken, zoodat hij hierdoor de goedkeuring van alle tegenwoordig zijnde geleerden wegdroeg, waarna eindelijk de rector Frieseman met een zeer korte, doch gepaste aanspraak ter aanmoediging, van dezen zijnen braven leerling afscheid nam.’ 3 dagen reeds na zijn bevordering tot de academie (nl. den 20sten Juni) werd hij als student in de godgeleerdheid in zijn woonplaats ingeschreven (cf. v. Epen, Album stud. acad. Gelr. Zutphanicae. p. 165b). Lang student te Harderwijk is Clarisse niet geweest, dewijl, gelijk bekend is, de hoogeschool d.t. p, in 1812 werd opgeheven en hij met zijn vader Johannes naar Roterdam vertrok, alwaar de godgeleerde studie, onder leiding van laatstgenoemde, met kracht werd voortgezet. Met het vertrek van den vader, ging ook de zoon naar Leiden, alwaar hij den 23sten Mei 1815, als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven. Toegerust met een groote mate van kennis, vond hij hier een keurbende van voortreffelijke geleerden als J.W. te Water, L. Suringar, J. van Voorst, E.A. Borger en J.H. van der Palm, onder wie hij zijn theologische studie kon voortzetten. Een allergewichtigst jaar voor Clarisse was 1819. Den 8sten Februari van dit jaar werd, nadat van der Palm, zijn waardigheid als rector magnificus had neergelegd met het houden eener redevoering; de imperatore Ali, Abutaleh filio, Saracenorum principum maximo, aan hem den gouden eerepenning overhandigd, dewijl hij bekroond was voor het door hem ingeleverde antwoord op de prijsvraag, in 1818 door de theologische faculteit uitgeschreven: De Athenagorae vita et scriptis exponatur atque in ejus doctrinam de religionis Christianae capitibus quae attigitGa naar voetnoot1). Den 31sten Maart daaraanvolgende werd hij bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid, met een acad. proefschrift: Psalmi quindecim Hammaaloth philologice et critice illustrati.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
In het voorbericht dezer dissertatie brengt hij hulde aan zijn leermeesters, die in meerdere of mindere mate tot zijn vorming hebben bijgedragen, en dat aantal is groot en bestaat niet alleen uit taalmannen en godgeleerden, neen, maar we vinden hier de namen van mannen, die op allerlei gebied van wetenschap hebben uitgeblonken, wier lessen Clarisse volgde, en wier omgang hij zocht, al 't welk als een bewijs strekken kon voor zijn veelvuldige kennis. Waar de oude Clarisse in den brief over zijn zoon Th. Adr. Clarisse, hier op wijst, daar wordt er aan toegevoegd: ‘doch, behalve dit, en hetgeen hij in de Godgeleerde en tot de Godgeleerdheid opleidende, wetenschappen van zijne voortreffelijke Leermeesters, in vroegeren of lateren tijd, mogt leeren, had ook inzonderheid de omgang met mannen van jaren en brave jongelingen geen klein aandeel aan zijne vorming.’ En onder die mannen en jongelingen worden genoemd: ‘vader Verster, de heeren Ledeboer, vader, zoon en kleinzoon, de heeren de Raadt, vader en zoon, en de Leidschen leeraar Geling,’ en verder ‘van de jongeren de heeren van Oordt en des Amorie van der Hoeven, van den Es en Sternberg.’ ‘Behalve den omgang met deze en andere voortreffelijke mannen werden zijn vermogens ongemeen ontwikkeld door gemeenzame gesprekken, onderlinge voorlezingen en vriendelijke redetwistingen, die al meer en meer aan zijne denk- en handelwijze een bepaalde rigting gaven, terwijl de laatstgenoemde oefeningen hem ook van lieverlede op het vervaardigen van eigene, oorspronkelijke, kortere of meer uitvoerige vertogen prijs deed stellen. Een dezer verhandelingen over Nahum als dichter, heeft een plaats gevonden in den Recensent ook der recensenten.’Ga naar voetnoot1) In hetzelfde jaar 1819, en wel den 5den Mei, werd Clarisse door het prov. kerkbestuur van Z. Holland tot de evangeliebediening toegelaten en den 31sten Augustus volgde het beroep naar Doorn, alwaar hij den 7den November bevestigd werd door zijn vader met Maleachi II:7. Zelf aanvaardde hij zijn werk met een leerrede over Jacobus I:21b. Te Doorn heeft Clarisse gearbeid tot den 16den Nov. 1823, toen nam hij afscheid van deze zijn eerste gemeente met 1 Thess. IV:I en wel omdat hij naar Groningen vertrok. Hier begon hij, met het houden eener inaugureele oratie op den 3den December: de societatis Christianae historia ad informandum sacrorum antistitem de commodate tradendaGa naar voetnoot2), het buitengewoon hoogleeraarschap in de godgeleerdheid in plaats van Muntinghe. Dat hij reeds op 28 jarigen leeftijd tot deze waardigheid geroepen werd, bewijst voldoende, hoe hoog hij in de geleerde wereld stond aangeschreven. Twee jaar later in 1825, aangesteld tot gewoon hoogleeraar, oreerde hij den 3den Nov.: de nostrorum temporum ad rite incolendam Theologiam opportunitate.’ ‘Clarisse ouderwees de kerkgeschiedenis, naar het door Muntinghe bewerkt compendium van Schroeck. Een handboek dat hij over dit leervak bewerkte en waarvan op de ordo lectionum van 1827 de spoedige verschijning werd aangekondigd, is, tengevolge van zijn dood, niet verschenen. Ook behandelde hij de kritiek en exegese | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
van het O. en N.T. Dit toen reeds zoo hagchelijk veld van onderzoek, doorwandelde hij met zijn leerlingen, aan de hand van vele groote en dikwijls stoute critici van het nieuwere Duitschland, maar onafhankelijk en geniaal in zijne oordeelvelling, kwam hij niet zelden tot ver van dezen afwijkende resultaten, die zijne hoorders verbaasden, schoon zij veelal hunne goedkeuring wegdroegen.’ Uit de korte aanteekeningen voor zijn college over de inleiding tot het O.T. was den vader gebleken, ‘om slechts iets te noemen, dat hij de nieuwere denkbeelden over het boek Deuteronomium, den geheelen Pentateuch, de laatste hoofdstukken van Jesaias, en dergelijken, kort maar onverminkt, en met vermelding der gronden voor en tegen opgaf, en zoo het oordeel zijner toehoorders met verstand en openhartigheid, - met even veel voorzigtigheid als liberaliteit, - wist te leiden. Trouwens was hij het vroeg reeds met zijn vader eens geworden, dat aan de zaak der waarheid meer dienst gedaan wordt door bedaard en onpartijdig onderzoek en zachtmoedigen voorstand, dan door hard schreeuwen, boosaardig twisten en kwakzalverachtig slagvoeren.’ Ofschoon daartoe niet verplicht, wijdde hij met zijn leerlingen ook een gedeelte van zijn beschikbaren tijd aan de bespreking van Chrysistomus' de sacerdotio en aan de behandeling der geschriften van Philo Judaeus. Muntte Clarisse vooral uit in grondige kennis van de Grieksche taal, ook met verschillende Oostersche talen was hij zeer goed op de hoogte. Hij kende Hebreeuwsch en in zijn laatste levensjaren beoefende hij ook het Perzisch, Koptisch en Sanskrit. In het Arabisch almee was hij zeer ervaren, wat ‘meer algemeen naar buiten zou gebleken zijn, wanneer de twee Arabische codices, waaraan hij lang had gearbeid een van Abu-Mohammed Abd'olwahid over het bewind der Mooren, en een van Abu-Schamah over het leven en de daden van Noureddin en Saladijn, het licht hadden gezien.’ Zijn hoofdvak was echter geschiedenis en wel bepaald algemeene kerkgeschiedenis, ofschoon niet te ontkennen valt dat van lieverlede de vaderlandsche geschiedenis bij hem de voornaamste plaats in zijn studievakken innam. Dat hij historicus werd is vooral toe te schrijven aan het onderricht, dat hij ontvangen had van de professoren Hamaker en N.G. van Kampen. Zij hebben hun leerling liefde ingeboezemd voor de beoefening der geschiedenis. ‘En hier aan, zoowel als uit zijnen arbeid, in dien tijd besteed aan de vertaling van Münscher's Leerboek der kerkelijke geschiedenis (Amst. 1818), blijkt, dat hij, uit de onderscheidene vakken, waarin zich de godgeleerdheid schift, het geschiedkundige, meest ter bearbeiding verkoos.’ Jammer dat zijn compendium niet is afgewerkt geworden. Slechts het begin toch is er van gedrukt. Ware dit boek geheel gedrukt, dan, meent de vader, zou er ongetwijfeld grooten lof aan zijn toegezwaaid. ‘Want, aan de eene zijde, was het hem om eene stipt nauwkeurige kennis der daadzaken, zoo als die door gestrenge historische kritiek alleen met zekerheid gekend en vastgesteld kunnen worden, te doen,’ waarom hij dan ook aan deze eene zeer groote waarde hechtte, en bij dezelve groote vrijmoedigheid gebruikte, zonder zich aan sommiger geschreeuw tegen de hoogere kritiek, uit onkunde of verwarring van het regt gebruik en van het misbruik gesproten, te kreunen; en, aan den anderen kant, was hem elke geschiedenis zonder opgave van oorzaken en uitwerkselen, zonder uiteenzetting van den zamenhang der gebeurtenissen, - zoo als die uit de daadzaken zelve, met afsnijding van alle, door loutere verbeelding | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
opgegevene, gissingen kunnen worden opgemaakt, - niet anders dan een dor geraamte en eene drooge kronijk.’ Het spoor door Polybius gevolgd en dat te vinden is bij de historici uit het laatst der 18de en het begin der 19de eeuw, en zich bedienend van de leerwijze van prof. v. Heusden, die hij had leeren kennen door zijn vriend van Oordt, richtte hij, zoowel zijn eigen onderzoek als zijn onderwijs zoodanig in, dat positive kennis en wijsgeerige bespiegeling hand aan hand gingen. Dat hij de voorlichting van mannen als Mosheim, Venema, Schroeckh en anderen niet smaadde, ligt voor de hand, terwijl een Semler, Henke en Schmidt, hem ‘tot vernieuwd of naauwkeuriger onderzoek der dingen’ dreef. Met Gieseler vooral had hij veel op ‘wegens zijne helderheid, juistheid en openlegging der bronnen. En dit juist was Clarisse's hoofdverdienste op het gebied der kerkgeschiedenis, dat hijzelf altijd uit de bronnen zocht te putten, en het lezen en herlezen der Grieksche en Latijnsche kerkvaderen, zoo min als dat der lateren en middeleeuwsche kronijkschrijvers, schuwde.’ Hierbij hielp hem zijn groote kennis van het Grieksch en zijn vlugheid in het lezen van handschriften. Gelijk bereids gezegd werd, kwam, vooral in het laatst van zijn leven, de liefde voor de vaderlandsche kerkgeschiedenis, hoe langer zoo meer naar boven, en het was zijn toeleg in de allereerste plaats, om nieuw licht te ontsteken voor de kerkelijke geschiedenis van Friesland, Overijsel en Drenthe. ‘Bereids had hij zich daartoe eene niet verwerpelijke verzameling van gedrukte en ongedrukte oorkonden aangeschaft, welke bestendiglijk had moeten aangroeijen.’ Dat het onderwijs van te Water tot die ontwakende liefde voor vaderlandsche kerkgeschiedenis heeft bijgedragen, is onloochenbaar. Dat de groote verdienste van Clarisse werkelijk op het terrein der kerkgeschiedenis ligt, erkende ook Ypey in zijn Akademische leerrede ter gedachtenis van T.A. Clarisse (Gr. 1829). Ypey getuigt, dat voor hem alles naakt en open scheen te leggen, hij doorzag den gang van zaken, wist het ware van het valsche te onderscheiden en die berichten op te diepen, die de echt historische waarheid behelzen. Ook als prediker had hij veel dat aantrok. ‘Als academieprediker werd hij te Groningen voor onovertroffen, ja bijna voor onovertrefbaar gehouden. Zijne fijne smaak, veelomvattende kunde, openhartigheid en opregtheid verwierven hem vele vrienden; voorkomendheid en hulpvaardigheid bezorgden hem de liefde der studenten’ en groot zal de blijdschap zijn geweest, toen hij voor het ‘eervolle’ beroep naar Amsterdam op hem uitgebracht, bedankte. Als praeadviseerend lid van de godgeleerde faculteit te Groningen, woonde hij de zitting bij van de synode der Nederl. Herv. Kerk, gehouden in 1828 en als hij bij zijn familie te Leiden, na het eindigen der synodale bijeenkomst, eenigen tijd doorbracht om te rusten, werd hij den 6den September, nadat hij den vorigen dag met zijn vader nog een wandeling had gemaakt naar Voorschoten, ziek en reeds den 20sten September stierf hij. Diep betreurd werd de man, die heenging in de volle kracht van zijn leven en we begrijpen het, dat, gewag makend van zijn dood, geschreven werd: ‘Met het treurigst gevoel zien wij een schat van wetenschap met hem ten grave gedaald, zoo belangrijke werkzaamheden en ondernemingen eensklaps afgebroken, en zoo veelbelovende uitzigten verdwenen.’ Zijn vader getuigt van hem: ‘Regt en pligt waren hem heilig; trouw in zijn werk en post alleraangelegenst. Gemakkelijk en liefderijk in het huiselijk verkeer, | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
gehoorzame zoon, liefderijke broeder, teederhartige echtgenoot; eigene smart diep in zijn hart opsluitende, om anderen niet te bedroeven, hulp- en dienstvaardig in voorkomende omstandigheden; gaarne troostende, en zich in de luimen van zieken of treurigen schikkende; zachtmoedig, ofschoon bij pligtbesef onverzettelijk; niemand met opzet stootende of buiten volstrekte noodzaak hard vallende; iedereen, ook jongen lieden, zonder zijne betrekking en stand te vergeten, vriendelijk voorkomende; was het vreemd, dat hij met allerlei menschen wel was, en door velen bemind en geacht, - door zijne leerlingen als op de handen gedragen werd? Ook onttrok hij zich niet ligt, wanneer tot iets goeds, of eene geldelijke bijdrage naar (misschien wel boven zijn vermogen), of zijn persoonlijke medewerking gevorderd werd. Van het laatste getuigen het Bijbel- en Zendeling-genootschap, de Maatschappij tot nut van 't algemeen en vele inrigtingen van weldadigheid, of van beschaving of bevordering, hetzij der exacte wetenschappen of der fraaie kunsten. Zijne tegenwoordigheid in de vergaderingen, zijne bijdragen, voorlezingen, beoordeelingen, adviezen, uitgewerkte verslagen en wat niet al? spreken hier luid in zijn voordeel. Inzonderheid besteedde hij, toen de zware epidemie Groningen zoo zeer teisterde, aan de behartiging der belangen van minvermogenden en ongelukkigen, in vereeniging met andere brave mannen, zeer veel tijd, moeite en zorg - gelijk ook de zaak der Grieken, - en de bevordering der zedelijke verbetering van gevangenen in hem eenen werkzamen en ijverigen medearbeider vond.’ Niet alleen dus was Clarisse een man van den eersten rang op wetenschappelijk gebied, maar hij was tevens een practisch mensch, die een geopend oog had voor godsdienstige en maatschappelijke behoeften, een op wiens hulp en bijstand men nooit een ijdel beroep deed. Hij leefde voor de wetenschap, waarin hij geheel en al opging, hij leefde voor de samenleving, voor al wat goed en edel is. Lang, geregeld aan een stuk werken deed hij nooit, evenmin als blokken - en, ‘ofschoon’ hij even weinig bijzonder vlug of geestig geheeten kon worden - heeft hij nogtans, omdat hij bijna nimmer ledig was, en eenen onverzadelijken dorst naar echte-nauwkeurige en grondige-kennis gevoelde, in korten tijd veel geleerd en veel uitgevoerd. Wat zijn godsdienstige overtuiging aangaat, ‘hij ontveinsde nimmer zijn diepen eerbied, dankbare liefde en innerlijk vertrouwen op God, en zijne Christelijke gevoelens omtrent Hem, aan wiens leer en voorbeeld, - maar aan wiens verzoenend lijden en sterven, en verhooging in heerlijkheid en oppergezag, hij, voor zijne behoudenis, zich alles verpligt gevoelde, doch met dit een en ander liep hij nimmer te koop. Veel liever trachtte hij zijn geloof in zijne werken te openbaren.’ Was hij ‘na bedachtzaam onderzoek der kenmerkende leer van de Hervormde kerk van harte toegedaan, hij eerbiedigde evenwel ten volle anderer overtuiging, met erkentenis van de zwakheid en bekrompenheid zijns verstands en wijzer inzigten. Verre verwijderd van onverdraagzaamheid, had hij vele vrienden onder de belijders en leeraren van andere kerkgenootschappen, en leende hij, met prediken, wel eens zijnen dienst den Lutherschen en Doopsgezinden.’ In dit opzicht dacht de vader niet als de zoon, wat evenwel niet verhinderde dat eerstgenoemde in den laatste de vrijheid van denken eerde, gelijk hem ook zijn vrijheid van ‘advizeeren’ zeer aangenaam was. Uit deze mededeeling, die Joannes Clarisse aflegt over zijn zoon, mag, zonder eenige tegenspraak worden afgeleid, dat deze, wat trouwens ook | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
al bleek uit de wijze waarop ons verhaald werd, dat hij kritiek oefende op het O. en N.T., een man was van zeer vrijzinnige denkbeelden. Ongetwijfeld moet onder de vele, voortreffelijke godgeleerden, die ons land heeft opgeleverd, ook Theodorus Adrianus Clarisse worden gerekend. Behalve het genoemde zag nog van hem het licht:
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. III blz. 405-410 met de op blz. 410 aangehaalde litteratuur. Glasius, ll. dl. I blz. 263-268. Archief voor kerkel. gesch. inz. voor Nederland. dl. 1. Leyden 1829, blz. 557-584. Brief over Th. Adr. Clarisse door Johs. Clarisse. Mr. W.B.S. Boeles. Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren achter Jonckbloet's gedenkboek der hoogeschool te Groningen blz. 135 en 136. Chr. Sepp, Bibliotheek van Nederl. kerkgeschiedschrijvers, reg. i.v. Hoofdbron voor de kennis van het leven van Th. Adr. Clarisse is Van Senden's, de nagedachtenis van T.A. Clarisse, plegtig gevierd op den 12den Nov. 1829, in eene openlijke vergadering van het Natuur- en Scheikundig genootschap te Groningen, Gr. 1828. Prof. Dr. H. Bouman, gesch. der Geldersche Hoogeschool. dl. II. reg. i.v. Id. De godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland enz. Utrecht 1863 reg. i.v. Id. In Memoriam J. Clarisse. p. 111-114. J. Hartog, gesch. der Predikkunde enz. 1ste dr. Amst. 1861, blz. 362. Verschillende jaargangen van de Boekzaal Een portret (silhouet) van hem, | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
geteekend door W. Lubbers en gegraveerd door C.C. Fuchs, vindt men voor het werk van v. Senden. Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. 1887 blz. 245. Nederl archief voor kerkel. gesch. 2de dl. Leiden 1842, blz. 332. |
|